De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij[Inleiding by de voorlezing van ‘de geestenwareld’ in de Amsterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappy van Kunsten en Wetenschappen in den Jare 1811.]Ga naar voetnoot*Wat is leven? Wat is leven?
Zegt my dit, ô gy die 't weet:
Is het, met dit stof omkleed,
In den bonten kring te zweven
Van een onvolkomen aard,
Niemands hart of aandacht waard?
Is het hijgen, hopen, vreezen;
Zich verteeren in gewoel,
Dat noch uitzicht heeft noch doel,
En, onzeker van zijn wezen,
Dobbrend tusschen niet en niet,
In een luttel tijds vervliet? -
| |
[pagina 118]
| |
Wie zich met die schaduw paaien,
Met die schim genoegen laat,
Die geen wetensdorst verslaat,
Zie de starren om zich draaien,
Zonder dat zijn hart zich vraagt,
Wat die ruime hemel draagt!
Ach, hy kan het graan zien schieten
En zich heffen uit de voor;
Rijpen in den zonnegloor;
En - het voedzaam brood genieten;
Zonder dat zijn log gemoed
Met het lichaam wordt gevoed.
Vergt de droefheid des beweenders
Aan het alverslindend graf
Rekenschap des zwelgens af;
Hy zit neder op de beenders,
Ongevoelig, onverdacht
Dat de kuil hem meê verwacht.
Hem is al wat was, verloren;
Hem bestaat de toekomst niet;
Enkel schijn is 't, wat hy ziet;
Enkel klank vervult zijne ooren:
En met sluimerzieken zin
Droomt hy 't leven uit als in.
Hem, hem zing ik niet, mijn Vrinden!
Neen, mijn altijd sombre lier
Heeft, voor hem, gevoel noch zwier.
'k Schep geen kleuren voor de blinden;
'k Stort mijn tonen niet voor hem
Die zich weigert aan mijn stem.
| |
[pagina 119]
| |
Maar voor U, gewoon te denken;
U, die zucht tot wijsheid kent,
En het hart naar waarheid wendt;
U, die my gehoor wilt schenken,
't Is voor U, geliefde kring,
Zoo mijn zangaâr hier ontspring'.
Wacht gy slechts geen bruischend vlieten
Met een borrelenden vloed,
By het lang verstramde bloed! -
Die gevoel heeft uit te gieten,
Diens, ook stamelende, taal
Rekent op een heusch onthaal.
't Luste U, met my om te dolen
Door een vreemd en duister oord,
Waar geen licht de nacht doorboort.
Oord, in nevels diep verscholen,
En door niemand ooit bezocht,
Die er naricht t' huis van brocht!
'k Voer (en moge 't niet mishagen!)
U eene andre wareld in.
Gunt het aan een zanggodin,
Wars van deze door te klagen!
Heeft toch de aarde pijn of lust,
Elders wonen troost en rust.
|
|