De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Aan mijne egade by hare verjaring. 1809.Ga naar voetnoot*Maakt een duurzaam tranenplengen
Heel het menschlijk deel op aard,
Onze tranen saam te mengen
Was een leeftijd lijdens waard.
Ja, geen avond, lieve Gade,
Of, hoe vruchtbaar ook in rouw,
Ze is weldadig, is genade,
By de ware Huwlijkstrouw.
Twee en vijftig lange weken,
Vol van allen tegenspoed,
Zijn er weêr op nieuw verstreken
Sints mijn zang u heeft begroet.
Deze reeks van bange dagen
(Dank zij Gode) liep weêr af!
Zooveel van de last gedragen!
Zooveel nader aan het graf!
Liefde mocht haar ons verzachten,
(Zy, die zuur in zoet verkeert!)
En dat leed ons doen verachten,
Dat en hart en ziel verteert.
Ja, wy waren, hoe wy leden,
Niemand nijdig om zijn lot. -
Ja! wy smaakten zaligheden:
Ook ons lijden was genot. -
| |
[pagina 82]
| |
Maar, wat wonnen wy, mijn waarde,
By dien afgeloopen tijd?
Bracht hy eenig heil op aarde,
Alles waardig wat men lijdt?
Heeft hy haar dien vloek ontheven,
Dien wat God behoort, gevoelt?
En verzoette hy een leven,
Steeds met tranen overspoeld?
'k Zie uw voorhoofd overtogen
Met een mist van somberheid;
'k Lees uw andwoord in die oogen,
Waar het edelst hart in schreit.
Doch, wat is ons aard of wareld,
Hoe zy wentel', hoe zy roll'!
Hoe bemodderd of bepareld,
Ze is voor ons een kindertol.
Doch dat Holland, dat wy minden!
'k Zeg niet meer, dat Vaderland,
Waar ons hart en plicht aan binden
Met een nooit verbroken band!
Ach, die eens zoo lieve droomen
Zijn geweest voor u en my,
En de waan is weggenomen
Van de zoetste mijmery.
Maar dat Holland, zelfs nog heden,
Daar wy 't, van zich-zelf ontaard,
Deugd en kennis zien vertreden,
Ons, ons ondanks, echter waard;
Dat ik, uitgeschud, verraden,
En mishandeld, God ten hoon,
Daar wy in de tranen baden,
Vloek, maar nog in 't hart verschoon.
| |
[pagina 83]
| |
Maar dat Holland -! Deed het stappen
Rugwaarts naar d' aalouden roem?
Naar het pit der wetenschappen?
Naar der fraaie kunsten bloem?
Ja, verzaakt het wanbegrippen,
Valsche gronden, onverstand?
Rukt het hart, en ziel en lippen,
Uit den Duitschen gruwelband?
Ach! uw hart wenscht my te troosten:
't Wijst my op een schoon verschiet!
Maar, dat flaauw ontluikend Oosten,
Ach! bereikt zijn' middag niet.
Neen, vergeefsch zijn al de zorgen
Van een' Koning die ons mint.
In den aanbraak van dien morgen
Ligt de nacht die hem verslindt.
Neen, mijne Egâ, neen, wy sneuvelen
Zonder Holland weêr te zien.
Nieuw versneden Monnikskeuvelen
Moeten de aarde weêr gebiên.
Duitschlands haan moet boven kraaien;
't Is der wareld dus gezet:
Duitschland moet den standaart zwaaien,
Duitschlands domheid geeft de wet. -
'k Heb dat heir van dol geboefte
Moedig voet voor voet betwist;
Domheid, blindheid werd behoefte:
't Lot des menschdoms is beslist.
Taal en uitspraak zijn verloren,
Niets van Holland bleef er meer.
Wee, die in deze eeuw geboren,
Waarheid, recht gevoelt, of eer!
| |
[pagina 84]
| |
Neen, gy zoudt my vruchtloos wijzen
Op den throon van lodewijk.
Laat Hem 't nakroost dankbaar prijzen!
Zij hy Redder van zijn Rijk!
'k Wensch het, ja! maar durft gy 't hopen,
Gy, die al dien weêrstand ziet?
Neen, Gods wraak moet Neêrland slopen,
't Ga dan, ('t moet zoo zijn) te niet!
Melde ons kroost in andere oorden,
Aan het ander halverond,
Of tot nog verholen boorden,
Dat dit Holland eens bestond.
Melde 't, dat het eeuw aan eeuwen,
De Almacht daagde tot zijn straf,
Door dat vloekbaar vrijheidschreeuwen
Dat de Hel zijn' oorsprong gaf!
Door dat kruipen onder slaven,
Tot verdrukking saamgerot:
't Brijzelen van Vorstenstaven:
't Oorlogvoeren tegen God:
Jezus zoendood snood te honen
Met een toegeschroeid gemoed:
Heidnenschijndeugd eer te toonen,
Hem verschuldigd en Zijn bloed.
Ons, wat zal ons dit ontrusten?
Neen, dit Holland wierd ons vreemd.
Zoeken wy aan wilde kusten,
Wat men hier den mensch ontneemt!
Vrijheid, waardig aan een' Kristen;
Jezus heel ons hart te biên,
('t Geen die snoodaarts hier betwisten.)
Zonder Hem gesmaad te zien!
| |
[pagina 85]
| |
Ja, mijn dierbre, laat ons vluchten
Uit dit Sodom, Godgehaat,
Naar bevrozen landgehuchten,
Waar geen winter ooit ontlaadt!
Waar de Wolga zijn hijeenen
Aan het dorre sneeuwgebergt',
By den nacht om roof hoort stenen,
Maar geen' God met laster tergt!
Waar aan woeste Tartarbenden
Goed en leven bloot moog staan,
Maar geen God- en Heilandschenden
't Kristenhart met schrik zal slaan!
Ja, voleinden wy ons zwerven
Verre van dit gruweloord,
Om elkaâr aan 't hart te sterven,
Door geen duivels meer gestoord.
Leven hier die onverlaten,
Wier gemoed hun God verzaakt!
Epikuren, Demokraten,
Door den afgrond uitgebraakt!
Die hun Barnevelden, Witten,
Cimbers, Scevolaas, vergoôn,
Om wie ooit ten throon mag zitten
Af te bonzen van zijn' throon!
Drie te trage Zonnebanen
Draaiden hier ons boven 't hoofd;
En wie telt de zilte tranen
Die de tijd ons heeft ontroofd!
Ja, wy leden, lieve Gade,
Aan des Okers dorren rand;
Maar dat lijden was genade
By ons lijden in dit land.
| |
[pagina 86]
| |
God! zijn dit dan die Bataven,
Zoo oprecht, zoo braaf voorheen!
Neen, het is een land van slaven,
Voor den boei gemaakt alleen.
Volk, dat diep in 't slijk verzonken,
Zich met modder wil verzaân,
En in vadzigheid blijft ronken,
Door geen zweepen op te slaan.
Lasteraars van God en Koning;
Veinzaarts, zwanger van bedrog;
Is verraad hun dankbetooning,
En hun vriendschap, adderspog.
God! bevrij op Hollands zetel
't Hollandsch hart in 's Konings borst,
Van trouwloozen, zoo vermetel!
ô Bewaak den besten Vorst! -
Is het dan tot enkel treuren
Dat dees dag ons weêr verlicht?
Of, by al dit hartverscheuren,
Is het danken echter plicht? -
Ach! bedrup die bleeke wangen,
Bleek van wat gy met my draagt,
Bleek van zielvermoordend prangen,
Dat het ingewand doorknaagt -;
Neen, bedrup ze niet, die kaken,
Waar mijn adem over zweeft,
Die mijn lippen voelen blaken;
Eenmaal heeft men uitgeleefd.
Immers is en blijft het zegen,
Als ik aan uw boezem ween;
En het tijdstip lacht my tegen,
Dat ik zeg: ik heb geleên.
| |
[pagina 87]
| |
Ach, mijn ziel! hetgeen wy wonnen,
't Geen ons dees uw feestdag biedt,
Is een nieuwe kring van Zonnen,
Vol van doorgestaan verdriet.
Ja, die rampen zijn vervlogen,
En onkeerbaar zijn zy heen!
Droog dan, lieve, droog uw oogen!
Blijdschap eischt dit, geen geween.
Zoo de wrangste levensstonden
In dees poel van ongeneugt,
Ziels- en lichaamskracht verslonden,
Ja, de vatbaarheid voor vreugd;
Alles roofden wat het leven
Draagbaar maken kon op aard;
Laat ons God er dank voor geven!
Ook het leed is dankenswaard.
'k Voel het troostend tijdstip naderen,
Dat my weêrgeeft aan het stof:
'k Voel de dood reeds in mijne aderen.
God zij eeuwig, eeuwig lof!
Ja, Hy heeft ons niet doen worden,
Om te wroeten in dit slijk,
Maar bestemd tot hooger orden
In het zalig Geestenrijk. -
Lieve! klem my met die handen
Niet zoo angstig om den hals:
God verscheurt dees aardsche banden;
Niet de dwangvoogd des heelals.
Niet die wreede zielverschrikker,
Die zijn pijl onzichtbaar schiet;
Maar der droeven hartverkwikker,
Die ons 't hart eens vaders biedt.
| |
[pagina 88]
| |
Lieve, ja! een luttel dagen,
En zijn hand heeft ons hereend,
Waar geen leed het hart zal knagen,
Waar geen deugd haar' stand beweent!
Lieve, ja! en mijn verscheiden
Maakt u straks die rampen kwijt,
Die wy om elkaâr beschreiden,
Die gy met en om my lijdt.
Wat toch kan de haat u wijten?
Gy weêrstondt de woede niet,
Die den Staatsband los wou rijten,
In den omkeer van 't gebied.
Gy, Gy hebt voor Dwingelanden
Geen onnoozelheid beschut.
En voor Neêrlands waardste panden
Ziel noch lichaam uitgeput.
Gy, gy hebt met mond en degen
't Heilig recht niet voorgestaan,
Als gezag en wetten zwegen;
Noch geschrikt voor eedverraân. -
Of is 't misdaad, zoo uw liefde
My in 't bloeden van de wond
Daar me een helsche hand meê griefde,
Met de teêrste trouw verbond?
Vindt het mooglijk geen vers chooning
By den geest die nog regeert,
Dat ge een' aangebeden' Koning
Met uw' Echtgenoot vereert?
Dat gy deugd en gunstbewijzen
Van den braafsten, besten Vorst
Even onbepaald durft prijzen,
Als erkennen in uw borst?
| |
[pagina 89]
| |
Wel dan! lijd ook nog, mijn waarde,
Wat de boosheid u beraamt!
Schoon het gantsch Heelal ontaarde,
Nooit wordt uwe deugd beschaamd.
Wacht dan ook met kalm verlangen
(Naar het voorbeeld dat ik gaf,)
Op des Hemels Jubelzangen,
Na den doorgang van het graf!
't Zal my licht niet weêr gelukken,
U mijn feestzang aan te biên;
U dit uur aan 't hart te drukken,
Is mijn laatste vreugd misschien.
Maar ook boven maan en starren
Ben en blijve ik u naby.
Stortte ook de aardspil uit zijn harren,
'k Sta onzichtbaar aan uw zij.
Lieve Gade, wees dus moedig!
Draag, en duld, zoo 't God gelust!
Lijden maakt de vaart voorspoedig
Naar de haven van de rust.
Stoor dan met geen ijdel kermen
't Slaapjen van mijn rustend stof.
'k Draag u haast op minnende armen
Naar het juichend geestenhof.
Leer de vrucht van onze sponde
Waardig worden aan zijn bloed!
Ridderspruit der tafelronde,
Zij zijn zinspreuk: God en moed!
Leer hem voor zijn' Koning strijden,
't Zij met mond, of pen, of zwaard;
God en de eer zijn leven wijden,
Blind voor 't schittrend zand der aard.
| |
[pagina 90]
| |
Mag hem 't loof der kunsten sieren,
Nooit onteer hy 's hemels gift!
Zucht voor Jezus kruisbanieren
Zij zijn hoogste, heetste drift!
Moog die door zijne aders vlieten
Met zijn stambooms Heldenvuur!
In zijn kroost zich overgieten,
Tot des aardrijks uiterste uur!
Leid dan, Dierbre, leid zijn schreden!
Vorm zijn inborst en verstand!
Tracht hem 't hart voor deugd te kneden,
En, voor beter Vaderland!
Leer hem Jezus komst verwachten,
Jezus leven, Kristen zijn;
En, wat om hem is, verachten
Als een' wezenloozen schijn!
Den 3den van Hooimaand 1809.
|
|