De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Huwlijksmin.Ga naar voetnoot* [Aan mijne egade.]Benij geen' sterflijk mensch om macht:
Benij geen' wareldvorst,
Om dat hy scepters torscht,
Terwijl in de on-te-vreden borst
Het hart om meerder smacht.
Hy kieze uit al den parelschat,
Waar 's warelds dageraad
Aan Indus oevers zwaâr van gaat,
Het kostbaarst dat heur schoot bevat;
En de eêlste diamant
Schiet' vlammen aan zijn hand!
Robijn en onyx sier' zijn schaal,
En schitter' by den dronk
Met hellen vonk aan vonk
Op 't vrolijk dartlend vreugdemaal,
Waar overdaad gebiedt,
En wijn by stroomen vliet!
Een purpren hemel eer' zijn kruin;
Een purpren kleed zijn' voet!
Hy stappe en plasch' in 's vijands bloed
Op omgeworpen stedenpuin!
De schittring van 't gevelde staal
Omhein' met louter zonnestraal
En bliksemflits by flits
Zijn hof, zijn' throon, zijn' disch!
Natuur putte in zijn dienst zich uit,
En op, en onder de aard;
En de afgrond lever' tot zijn buit,
Wat zee en mijngang baart!
| |
[pagina 78]
| |
De zijworm spinn' een' schooner draad,
Die hem de leden klee'
Met oogverblindend pronkgewaad;
En op de legersteê
Vull' de uitgezochte zwanenschacht
Zijn peuluw eens zoo zacht!
De wierook van 't verheerd Heelal
Omwolk' zijn' stoel met lust;
En, zoeter dan het beekkristal
Dat murmlend ruischt door 't eenzaam dal,
Zing' hartbedwelmend lofgeschal
De matte ziel ter rust'!
Daar is een heil, een schat, een goed,
Dat macht noch hoogheid hulde doet;
Dat zwaard noch gouden staf
Aan wareldheerschers gaf.
Gy heil, gy schat, gy dierbaar goed,
Gy, hoogste zaligheid!
Wien zijt gy weggeleid?
Gy, zielvervullend huwlijkszoet
Van 't trouwbeminnend paar,
Versmolten in elkaâr!
Gy, keurbloem, door geen hand geplukt,
Die neemt, die grijpt, die rooft,
En kronen stapelt op een hoofd,
Dat van heur zwaarte bukt!
Gy, wellustbloem aan 's levens struik,
Gekweekt in hemellucht:
Gelukkig, wien uw knop ontluik',
Met levensaâm bevrucht!
By u verliest het goud zijn glans;
Verbleekt de chrysoliet:
En, parelkroon of rozenkrans...?
By u bestaan zy niet.
Uw geur vervult een woesteny
Met hemel en genot;
En, derv' men roem of heerschappy,
In u gevoelt men God!
Geliefde die ik veertig jaar
| |
[pagina 79]
| |
Door 's warelds stormen zocht;
Wier blanke hand mijn grijzend hair
Met groene myrth omvlocht!
Wier boezem aan mijn hol geraamt',
Van leed en oudte stram,
Het nieuwbezielend leven aâmt
Der reinste huwlijksvlam!
Mijne Ega! zoete leedgenoot,
Maar uit wier englenhart
De balsem aller smart
My troostrijk, zeegnend, tegenvloot!
Geliefde! 's levens ongeneucht'
Werd me in uw' arm tot vreugd.
Gy, parel, dreeft ge op 't maatloos ruim
Van 's warelds woesten vloed
Door 't midden van zijn bobblend schuim
Den zwerver in 't gemoet?
Of wachtet ge op een blinde klip,
Na 't brijzlen van zijn redloos schip,
Hem by zijn stranding af,
Als uit der golven graf?
Gy, bloemtjen, schoot ge in 't needrig kruid
Van 't dichtbewassen bosch
Uw' nog verholen' tros
Met stille zielsverbeiding uit,
Om hem die tot u vloog
Te stralen in het oog?
Ach! weinig wist uw morgenrood,
Voor wie zijn glans ontlook,
Wanneer het in der kunsten schoot
Het zoekend oog ontdook.
Of fluisterde u een Engel in,
Met 's Hoogsten plan vertrouwd:
Wien ge eenmaal door uw huwlijksmin
Gelukkig maken zoudt?
Gewis, eene onbekende hand,
My over 't hoofd gestrekt,
Geleidde my, voor 't oog bedekt,
Door baar en berg en zand,
| |
[pagina 80]
| |
Naar 't duister plekjen grond
Waar gy te groeien stond.
Ja: Hy die 's levens goed en kwaad
Ons toeweegt in de maat,
Lei overvloed en eer en praal
Met 's warelds zoetheên in een schaal,
En tegen haar, de trouw
Der minnelijkste vrouw.
Hy koos niet, neen: Hy zag mijn hart,
Doorlas, verhoorde, gaf.
Mijn lot werd gruwzaam straf;
Maar gy, gy schiept my heil uit smart,
Geliefde! Leed ik? Neen,
Ik smaakte zaligheên!
Laat rijken dan hunn' overvloed!
Laat machtigen hun recht!
Met u, ô hemelaartige Echt,
Met u is alles zoet.
Geen goud, geen aanzien, roem, of macht,
Of wat de wareld vreest of acht,
Verschaft een trouwe Gâ:
Maar, God die harten samenbindt!
Gy schenkt haar wien gy tederst mint,
Ten waarborg van genâ!
Maar, Lieve, nooit verkoel' ons vuur
Door haatlijke achterdocht!
Was, was u ooit mijn zielsrust duur,
Zy is aan u verknocht.
Geen sporelooze minnenijd
Schiet' wortel in 't gemoed,
Of de Echt is al heur rozen kwijt,
En de enkle doren van de spijt
Die hart en boezem open rijt,
Blijft over, rood van bloed.
1809
|
|