De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDen heere Jeronimo de Bosch, Ridder van de Koninklijke Orde van Holland, Curator van de Koninklijke Universiteit, enz. enz.Ga naar voetnoot*Hier zij my 't rustbed mijner grijsheid,
De kalme voorhof van het graf!
Hier, aan den drempelsteen der Wijsheid,
Breek 's levens taaie draad my af!
Genoeg gesold op 's warelds vloeden,
Genoeg gekneusd door tegenspoeden,
Genoeg voor recht, voor eer gesloofd!
Schenk, Hemel! hier mijn borst veraâming,
Mijn' graauwen hairen geen beschaming,
Maar rust aan 't uitgeputte hoofd!
Hier, waar in Hollands heerlijkste oorden
De lieve Lente zoeter lacht,
Het schroeiend Zuid, het grijnzend Noorden,
Zijn' gloed en strenge kou verzacht:
Waar nijverheid en blij genoegen,
| |
[pagina 35]
| |
Waar stilte en vlijt zich samenvoegen,
En balsem daauwen in het hart;
De driften sussen, wonden streelen,
Bevrediging en zanglust telen;
En de angel afbreekt van de smart!
Dus sprak ik, en, volzalig Leyden,
Gy boodt my schuilplaats in uw' schoot!
Nu zou my 't noodlot rozen spreiden,
Nu zag ik d' eindpaal van mijn' nood.
Helaas! Ik zag uw' luister vallen;
Dat noodlot riep my uit uw wallen;
Mijn lust, mijn rust, mijn heil had uit:
Daar lig ik nu, door de onweêrvlagen
Geknakt, ontworteld, neêrgeslagen,
Als 't uit zijn' grond gerukte kruid!
Veracht het thands, ô wandelaren,
Dit welkend veldkruid, platgetreên!
De hagel schond de rijpende airen,
De druif werd saploos afgesneên.
Helaas! ook dan nog zal ze u nutten;
De stroohalm, voor den wind beschutten,
Of 't leger spreiden over de aard;
De druif, heur heilzaam zuur doen proeven;
Maar wat, wat is (ô zielsbedroeven!)
Mijn uitgeroeide bladstronk waard?
De bosch! gy hadt haar doen herbloeien,
Die plant, die thands in 't stof vergaat.
Gy hebt haar stengel op zien groeien;
Gy, eerst ontschieten aan het zaad:
Gy knop en bladers uit zien spruiten,
En 't bloessemkroontjen zich ontsluiten,
Maar 't vruchtjen afgestormd in 't zand:
Doch, had het aan uw' wensch gehangen
(Ik dank u met betraande wangen,)
Nog droeg zy voor het Vaderland!
| |
[pagina 36]
| |
Dan, was uw poging ook verloren,
Zy is het niet voor God en my.
Geen grimmig noodlot wordt bezworen,
Maar lot en leven gaan voorby;
De weldaad niet. - Rechtschapen grijze,
ô Zoo mijn toon u dank bewijze,
Die dank verwaait niet met de lucht;
Neen, heeft de Dichtlier prijs of waarde,
Alschoon ze uw kunst niet evenaarde,
De mijne tuigt mijns harten zucht.
Wie ooit den balling zich herinner,
Wie, zijn door 't leed verschorde stem,
Die schenkt, rechtaarde Kunstbeminner,
Een' zucht aan u, een' traan aan hem!
Die zal, by Maroos en Homeeren,
De Bosch niet slechts als Dichter eeren,
Maar huldigen als menschenvrind,
Geleerdheidkoestraar, kunstroemkweker,
Verdrukte braafheids schild en wreker,
Recht-, vrij-, en vaderlandsch gezind.
ô Laat uw ziel die hulde smaken,
ô Vriend! ô Zanger! ô Meceen!
Uw kieschheid mag mijn offer wraken,
Ik zing hier voor mijn hart-alleen.
Dees boezem zal geen' adem halen,
Geen daglicht in deze oogen stralen,
Dat ik uw weldaad niet erkenn';
En, moge u ook de toon mishagen,
Dat hart u dankbaar op te dragen,
Zie daar wat ik u schuldig hen!
Katwijk,
In Sprokkelmaand, 1808.
|
|