De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan den heer Theodorus van Kooten, in zijn vriendenrol.Ga naar voetnoot*- Extremum hoe munns morientis habeto. Wat laat mijn zwakke hand by 's levens laatste snikken
Een' Vriend, een' Dichter na ten jongsten afscheidszang?
Ach! heilig zijn der ziel haar uiterste oogenblikken,
En de aanblik van den dood ontheft aan allen dwang.
Plooie onbestemde jeugd in ijdel roembehagen
Den sluier van de Kunst, de trekken van 't gelaat!
Oprechtheid woont by 't graf, en 't zinken onzer dagen
Roept elke drift in 't licht waar van de boezem slaat.
Verwacht dus by 't vaarwel van 't onherroepbaar scheiden
Geen Dichterlijk gebloemt' of vaerzenmelody!
Van kooten, moge U 't lot een baan van rozen spreiden!
Mijn loopperk droeg er geen, en ging in ramp voorby.
Neen, 'k biede u konst noch zwier, uw' smaak, uw kieschheid waardig.
Beklaag der pen u vrij die deze Rol bemorst!
De Dichter is geweest, de Vriend ten afreis vaardig;
| |
[pagina 24]
| |
Niets bleef my dan 't gevoel in de altijd vrije borst.
Dit juicht uw braafheid toe, uw' geest, uw' lauwerbladeren:
(Nooit groenden ze om een kruin, meer glansrijk, meer verdiend!)
En, waar het wuft geval mijn beenders doe vergaderen,
't Herroepe u in dit schrift niet anders dan den Vriend!
1807.
's Gravenhage, in zware krankte.
|
|