De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 459]
| |
Aan 's lands Hoogeschool te Leyden.Ga naar voetnoot*'t Verstandloos vee, dat zonder leven leeft,
Vergeet', veracht', de speen waar 't aan gezogen,
Waar 't levenssap uit ingeademd heeft;
Mijn hart herdenkt zijn eerste nektartoogen.
Het voelt, het smaakt, die Moederlijke borst,
(Dien boezem, waard den mond der Zanggodessen)
Waaraan mijn jeugd haar heete letterdorst
Zoo onbepaald, zoo onverdeeld mocht lesschen!
ô Voedsteres, wie ik mijn aanzijn dank',
(Geen aardsche vonk van laag en dierlijk leven,
Maar Godenlicht en echten levenssprank,
En wat met ons onvatbaar is te sneven!)
Gy, Leydsch Atheen, dat op uw' eedlen schoot
Europaas roem gewiegd hebt en gekoesterd,
Dat Koningen de melk der wijsheid boodt,
Gy hebt ook my met teederheid gevoedsterd.
Mijn oog verblindt van al de majesteit,
Die, uit uw' schoot, die uit uw lauwergaarde,
Die, aan uw hand en leiband opgeleid,
Een' nieuwen dag moest scheppen over de aarde!
Wat Heldendrom, die by uw zonen haalt,
ô Koestrares? Wat aardsche Godentempel,
Wiens heilig dak niet met uw gaven praalt;
Wiens priestrenrei niet neêrkniclt voor uw' drempel?
De Rhijn verheft dat achtbaar hoofd niet meer,
Dat eer zoo fier zich ophief uit zijn baren;
Maar Leydens wal, zijne onverganklijke eer,
Vertroost hem nog in zoo veel zielsbezwaren.
Hoe lekt zijn stroom, terwijl hy zeewaart spoedt,
| |
[pagina 460]
| |
Uw heiligdom! hoe kromt hy door uw muren
ô Leydsche wal, met kabbelenden vloed,
En schept vermaak uw tempelburcht te schuren!
Mijn boezem juicht, na zoo veel jaren wee,
In uwen arm het leven weêr te vinden;
Mijn wrakke boot te meeren aan uw reê,
Geen speeltuig meer van dwarlende onweêrwinden.
Begroet ik thands mijn blijde Haardsteêgoôn,
Ontfang gy ook dit wierook van mijn handen!
Het koomt u toe van uwen Voedsterzoon,
Die de uwe bleef ook aan de verste stranden.
Nooit boog zijn knie in 't woest Hereynisch woud,
By trotschen Brit, of Fin, of Samojeden,
Of waar de Waan haar afgodszetels bouwt,
Voor ijdlen damp van dartle nieuwigheden.
Hy was Bataaf, waar storm of lot hem joeg;
Hy dorst uw' roem met mond en pen verbreiden;
En 't aardrijk boog, waar hy uw glorie droeg,
Den stuggen hals voor 't ongelijkbaar Leyden.
Bataafsche jeugd! gevoelt ge wat het zij,
In ballingschap en onuitspreekbre plagen,
In nood en dwang, door hof en woesteny,
Het Vaderland in 't harte meê te dragen?
Zoo doet een borst, van 't Hollandsch bloed doorstraald;
Het Vaderland! zie daar haar roem en luister!
Zy ademt vrij, zoo lang zy ademhaalt,
En denkt en spreekt, in spijt van ban en kluister.
Zie daar den glans der Vaderlandsche deugd,
Die uit uw borst, ô Leydsche Pallas, welde!
Wie haar verzaakt, in haar zich niet verheugt,
De tong verga, die ooit zijn' naam vermelde!
ô Brei die deugd, brei kennis uit, en bloei,
(Het wuft geval moog aarde en lucht beroeren!)
Zoo lang de Rhijn, langs welk een' boord hy vloei',
Een droppel heeft om naar uw duin te voeren.
Mijn Cyther legt zich voor uw voeten neêr;
Aanvaard haar zang: hy zij u toegeheiligd!
Waar is op aard verblijf of schuilplaats meer,
Zoo Pallas schild haar Leerling niet beveiligt!
| |
[pagina 461]
| |
Beveiligt? - neen! geene afgunst grimt my aan:
Mijn Vaderland beandwoordt aan zijn' Dichter.
Het voelt zijn hart in al zijn tonen slaan,
En is voor hem geen ongenadig Richter.
Zijn gunst heeft my, van de eerste kindsheid af,
Op 't pad geleid, waar duizenden bezweken:
Ze ontviel my nooit; en op den rand van 't graf
Zal ze ook dit uur den Grijzaart niet ontbreken.
Tuige echter, tuig' van mijne erkentenis
Dit nietig pand! - ach! fletse najaarvruchten!
('t Is alles wat mijn' winter over is)
En, met dit pand, de vurigste aller zuchten!
Maar durve ik u...? ô Ja, mijn veldgebloemt'
Is uit uw tuin, geen' vreemden grond, gelezen.
En, wie de gift om haar geringheid doemt,
Zy volgt het hart: dit moog haar tytel wezen!
De Staatzucht pronk' met muur- of legerkrans,
Met wapenroof en bloedige banieren;
Geen lauwerblaân omhult een rijker glans,
Dan die uw hoofd, 't gehelmde hoofd, versieren.
Mijn hand (ô neen) onteert hunn' luister niet,
Haar dorrend loof kan uw' lauwrier niet tooien;
Doch moog het kruid, dat zy ten offer biedt,
Den drempel van uw heiligdom bestrooien!
Siachtmaand, 1806.
|
|