De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 458]
| |
[Aan Mr. R.J. Schimmelpenninck.]Ga naar voetnoot*Het Hoofd van Neêrlands Staat verlangt mijn' zang te hooren.
Mijn cyther, klink, ô klink op geen' gewonen toon!
Wat trilt ge, als ware uw snaar mijn' vingren nooit gewoon,
Gy, die 't gevoelloos hart zoo dikwerf kost bekoren!
Helaas! de ontwende hand, bevrozen ouderdom,
Maakt lier en gorgel stram - Rampzalige, ik verstom!
Doch neen, het is hier niet om 't maagdenhart te roeren,
't Geen zachten stemval eischt by tederheid en jeugd:
Het geldt hier dartle scherts noch ongebonden vreugd,
Om de al te schuchtre bruid ter echtkoets op te voeren;
De Wijsheid vraagt mijn' zang; zy, stroef en fier van aart;
Zy, minlijk als de Deugd, en met de Deugd gepaard!
Welaan dan, klinkt gerust, mijn langverstemde snaren!
Speelt rustig, streelt het oor van Neêrlands Palinuur!
Maalt hem 't vereenigd volk dat juicht in zijn bestuur,
En siddrend rugwaart ziet op de afgevloten jaren:
En, kunt gy, doe dit uur den loop der tijden staan,
Die mooglijk weêr op nieuw van rampen zwanger gaan.
Maar hoe! geen offerdamp, geen lof, of wierookgeuren?
Neen! - Neêrlands zaligheid (ô waar zy gants volmaakt!)
Zie daar hetgeen de borst des braven Staatsmans raakt!
Zie daar, wat Neêrlands Hoofd als zijner waard mag keuren!
Dit, Staatsman, zij uw werk, uw lofspraak, en uw loon!
Dit, de eêlste diamant aan uw ontzachbre kroon!
's Gravenhage, 1806. Ex tempore.
|
|