De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 443]
| |
Aan de Leydsche afdeeling der Bataafsche Maatschappy van Taal- en Dichtkunde,
| |
[pagina 444]
| |
Maar gy dan, Neêrlands Helikon!
Wat schenkt gy de ondergaande zon,
Door 't onweêr, door den storm ten kimmen ingedreven,
Nog aandacht? Kan haar laatste straal,
Ontbloot van warmte, kracht, en praal,
Maar neevlig en bedompt, u nog voldoening geven?
Zal, zal uw zangrijk zwanenkoor
Zich koestren in haar kouden gloor,
Zich kuischen in haar licht, zich blaakren in haar glansen?
Helaas! gy stelt uw hoop te loor.
Wat zoude uw veldjeugd in haar flaauwen schemer dansen!
De dampen breekt hy naauwlijks door.
Van hier, van hier die ijdle waan,
Die uit Auroraas vroegen traan
Gewenschte rozen wachtte om hoofd en borst te sieren!
Helaas! het morgenrood verschiet,
De zon stijgt op, de nevel vliedt,
En bosch en beemd weêrgalmt van 't dartlend tierelieren;
Maar 't vochtig Zuid ontbindt zijn' schoot
Van dampen, donker als de dood,
En grimt den middag aan. De stormwind wordt ontkluisterd,
De regen plascht, en bloem en loot
Verkwijnt en sterft in 't slijk, en al de glans verduistert,
Die 't hoopverwekkend knopjen bood.
Zoo was - wat zegge ik? ach, zoo scheen
Mijn ochtend door zijn dampen heen,
En spelde een' schoonen dag, van niets dan vreugden zwanger.
Wat was het? - kommer; onlust; leed! -
De zon klom op, werd drukkend heet,
De gloed verschroeide 't veld, verstikte woud en zanger;
Het onweêr broeide, sloeg in vlam
En bliksems uit; en dijk en dam
Bezweken van 't geweld der opgezette golven.
De Noordstorm schudde kruin en stam;
De bliksem scheurde 't woud, in eigen asch bedolven,
En 't in zijn schaduw weidend lam.
| |
[pagina 445]
| |
Helaas! - de storm heeft uitgewoed,
De Rhijngod noopt zijn' breeden vloed
Langs kalme en door geen' wind meer afgeschaafde boorden: -
Maar 't piepend zijsjen lokt in 't riet
Geen luistrend oor meer door zijn lied!
Het voelt de huivring nog van 't onmeêdoogend Noorden.
Het pluimloos borstjen beeft en lilt;
Zijn eertijds zangrig keeltjen trilt
In heesch en dof geluid den kouden avond tegen!
De dag is om; het licht, verspild;
Het doodfloers van de nacht, ten hemel afgezegen;
En uil en schakal knarst en gilt!
Neen, Diehters, 't is vergeefs getracht,
Den dag te scheppen uit mijn nacht!
Mijn lang ontstemde stem te menglen in uw tonen!
Vergeefsch, vergeefsch is 't dat uw hand
Die lang gesprongen luit bespant,
Wier ongelijke klank uw' kunstroem slechts zou honen.
Verwerpt haar, als 't verdorde blad
Van 't bloemtjen, dat de tijd vertrad,
En steigre uw grootsch gezang mijn lage vlucht uit de oogen!
Ja, strijke 't 's warelds golven glad;
Bezadige 't den storm, nog ronklende in den hoogen;
En open' 't u het gloriepad
Naar de ongenaakbre starrenbogen!
Geeft echter, geeft mijn' strammen ouderdom,
'k Ontzegge 't niet, een toevlucht op uw' drempel;
Al zit hy mat, van druk en weemoed stom,
Zijn voet ontwijdt geen' Dichtgewijden tempel.
Zijn oor, ontwend aan zangerige maat,
Zal nog verrukt aan uwe tonen hangen;
En, daar zijn hart met zachter golving slaat,
Zich-zelv' en de aard vergeten in uw zangen.
Ja, laat hem hier, waar eens zijn gorgel klonk,
In schaduw van uw palm- en lauwerbladen,
Hier, waar zijn hart de zuivre koelbron dronk,
In d' cedlen stroom van uwe klanken baden!
| |
[pagina 446]
| |
Ja, sluimer' hy, ontrukt aan d' aardschen zin,
Op wieken van uw godlijk zangvermogen
(Wat rest my meer?) ten Hemelzangkoor in!
En sluite uw hand mijn reeds benevelde oogen!
Den 4den van Slachtmaand, 1806.
|
|