De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 438]
| |
Uit Leyden, aan mijne ega, nog in Brunswijk zijnde, op haren verjaardag.Ga naar voetnoot*Zal de Hemel dan gehengen,
Dat wy, adem van mijn hart,
Onze tranen weêr vermengen,
En er één van wellust plengen
Na de duizenden van smart!
Vloog de tijd des jammers henen
Die my uit uw arm verbant;
En zal ons zijn hand hereenen
In een dierbaar Vaderland?
Lieve! ja, de dag zal schijnen
Dat ik u op nieuw omklemm',
Damp en duister zie verdwijnen,
En, voor de uitgestane pijnen,
In verrukkingtranen zwemm'!
Ja, zy noemden zich Bataven,
Zy, wier dolheid my verstiet;
Maar het hart van Neêrlands braven!
Dit miskent het mijne niet.
Ja, daar is in Hollands palen
Nog een plekjen gronds voor my,
Waar mijn borst mag ademhalen:
Ja men kent in onze dalen
De benaming nog van vrij.
Voor de dierbaarste aller panden
Mag het Hollandsch hart nog slaan,
Zonder dat de stomme wanden
't Zwijgend zielsgeheim verraân.
| |
[pagina 439]
| |
Immers is het zalig leven
Op den Vaderlandschen grond,
Mag de vlijt slechts nooddruft geven,
Zonder voor dien dwang te beven,
Die het recht der menschheid schond:
Mag de zucht het hart ontschieten,
Zonder dat het de Echo meldt;
't Traantjen langs de wangen vlieten,
Zonder dat de list het telt!
Mag het murmlen van de lippen
Tot den God die beden hoort,
Aan het sluw verraad ontglippen,
Dat, vermomd in valsche slippen,
Door het diepste duister boort;
Is op bed en legerstede
't Droomen veilig voor die slaapt;
Wordt de huisselijke vrede
Door geen loerend oog begaapt:
ô Wat is er meer te vragen,
Meer te wenschen van het lot!
Ruimer vrijheid na te jagen,
Waar, in dees benaauwde dagen,
Wederspannig zijn aan God.
Doch ook deze zij verloren!
Wat betreft dit u of my?
Geef den muur en tong en ooren,
Lieve Gade, wy zijn vrij.
Kan geen mond het zwijgen breken,
In spelonk of woud verdiept,
Zonder dat de boomen spreken,
Of het riet der waterkreken
't Over duin en velden piept;
Wy, wat hebben wy te schroomen
In gewoel of eenzaamheid,
| |
[pagina 440]
| |
Zoo het ruischen van de boomen
Onzen minnekout verbreidt!
Onze kusjens mogen klappen
Dat het door de wanden dreunt;
Onze lieve wichtjens snappen,
En hun droogen tweebak knappen;
Wie die onzer zich bekreunt?
Wat heb ik u toe te fluisteren
Dan hoe teder ik u min?
Wie die waarheid af moog luisteren,
ô Daar schuilt geen angel in!
Of indien ik soms moog klagen
Van mijne uitgeputte kracht;
Van de doorgestreden plagen
Die uw moed my leerde dragen,
Die uw min my heeft verzacht;
En dan weêr het Alvermogen
Voor mijn redding dank bewijs;
't Steekt geen achterdocht in de oogen,
Zoo ik 's Hoogsten weldaân prijs.
Neen, mijn Dierbre! wil niet beiden;
Kom, en vlieg my in 't gemoet!
Wat wy leden, hoe wy schreiden;
Nimmer weêr van een gescheiden,
Is ons lot verrukkend zoet.
Ja, Gods macht had niets te geven
Dat ons Echtheil overtrof;
't Schiep Gods Eden in dit leven,
't Schiep Zijn hemel in het stof.
Laat ons dan dat heil gevoelen,
Lieve deelster van mijn leed!
Door geen stormwind af te koelen,
Zal uw vlam mijn bloed doorwoelen,
| |
[pagina 441]
| |
Tot het eerst zijn loop vergeet.
Rampen -! ach, zy vliegen over
Als de windvlaag op het meer:
Schudt zy ook het lentelover,
ô Zy stort geen Atlas neêr.
Zelfs het minste kinderblazen
Dooft het flikkrend waschlicht uit:
Maar Orkanen mogen razen,
Stormen aard en zee verbazen
Door hun dondrend noodgeluid;
't Eeuwig vuur in Etnaas kaken
Brandt en vlamt steeds ongestoord,
En geen innig harteblaken
Wordt door tegenspoed gesmoord.
Dierbre, zie de nevels scheuren:
Ja, de blijdste dag treedt op!
Reeds verbleekt de nacht van treuren;
Zie de kim zich vrolijk kleuren
Achter gindschen heuveltop!
Kom, Melieve, reik me uw handen!
Kom, en druk u aan dit hart!
Voel, o voel het kloppen, branden:
Reeds vergeet het alle smart.
Blijde Jaardag van mijn Gade,
ô Hoe heerlijk blinkt gy thands!
In wat uitvloed van genade
Ooit uw ochtendschemer baadde,
Nimmer hadt gy zulk cen glans.
Ja, ô leven van mijn leven,
Eenigst heil en dierste schat!
'k Mag u thans een bloemkrans geven,
Van geen tranen overspat.
Wees gegroet, ô blijde morgen!
Heuchlijk uitzicht, wees gegroet!
Hoe verstikt in ramp en zorgen,
| |
[pagina 442]
| |
't Geen uw boezem hield verborgen,
Heeft my alle leed vergoed.
Ja, wy zijn op nieuw geboren!
Door geen nooddruft meer gedrukt,
In geen giftdamp meer te smooren,
Is het graf te zijn ontrukt.
Lieve Weêrhelft! lieve panden
Van den teêrsten gloed op aard!
Vreest geen Wolgaas dorre zanden!
Aan de Vaderlandsche stranden,
Is ons brood en rust bewaard.
Koomt, en stort u in deze armen,
Reikend naar u uitgestrekt!
Hier, hier eindigt al ons kermen,
Waar ons hart en vriendschap trekt.
Op den wiek der Westenwinden
Vliegt van Rhijn- en Amstelmond,
Op den wiek der Westenwinden
Vliegt mijn zucht, ô Teêrstbeminden,
Dwaalt, en zweeft hy om u rond.
Brengt, ô brengt dien zucht my weder;
Dierbaar kroost en Echtgenoot,
Even brandend, even teder,
Als hy uit mijn boezem vloot.
Koomt, ô koomt, en toeft niet langer!
ô Mijn boezem hijgt en berst,
Van het heetst verlangen zwanger.
Koomt dan, ô, en toeft niet langer,
Eer het my de ziel ontperst.
Laat my aan uw lippen kleven,
U omstrenglen aan mijn hart,
Laat my aan uw lippen kleven,
En in uw omhelzing sneven!
Hier begint een ander leven,
Hier voleindt zich onze smart!
Leyden, in Hooimaand 1806.
|
|