De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrijaant.Aan een onbekenden vriend.Ga naar voetnoot*Uit erf en Vaderland, uit staat en goed verstoten;
Omzwervende over de aard, als aan heur bodem vreemd;
Verraden en verzaakt van stam- en landgenooten;
Wie leeft er die nog deel in d' armen balling neemt?
Gy, onbekende Vriend, wiens hart hem volgde in 't dwalen,
Wiens boezem voor hem zuchtte en met den zijnen leed;
Die, stond zijn lot aan u, in geen uitheemsche palen
Zijn Nederlandsche borst in weedom smooren deedt!
Die recht en trouw waardeert! die geest en Dichtvermogen
In de uitgeglommen asch, in 't nietigst vonkjen, acht,
| |
[pagina 436]
| |
En 't uitgemergeld hoofd, naar 't oord der rust gebogen,
Voor 't minst een grafplaats wenscht by kroost en voorgeslacht!
Want immers, 't waar te veel van 't gruwzaam noodlot hopen,
Dat de uitgedreven Grijze, aan eed en eer verknocht,
Zijn laatsten mondvol broods, met bloedig zweet bedropen,
In kalmte smaken, en dan dankbaar sterven mocht.
Of, zoo ook zelfs die wensch, in spijt van lot en tijden,
Uw teêr gemoed bekroop en plaats greep in uw borst;
Die meer voor hem bestondt in ijvrend medelijden,
Dan 't geen zijn hoogste zucht van de Almacht vergen dorst!
Gy, brave, veel te groot om met den stroom te drijven,
Ach! waan niet dat mijn hart, in 't prangen van zijn rouw,
Uw liefde en edelmoed, ofschoon zy vruchtloos blijven,
Niet op heur waarde schatte, of niet erkennen zou!
Neen, eer verduistre 't licht in mijn benevelde oogen!
Eer zij mijn koud gebeent' met Zemblaas sneeuw bedekt!
Mijn kindschheid heeft de melk van geen wolvin gezogen;
Geen Helsche ondankbaarheid mijn leven ooit bevlekt.
Ach! zou de kranke op 't stroo, versmachtende in zijn kwalen,
Het lavend vocht versmaân dat hem uw deernis brengt?
Niet met een warmen dank uw vriendendienst betalen,
Schoon een baldadige arm het voor uw voeten plengt?
Neen, heeft de boezem ooit een menschlijk hart gedragen,
Was wel te doen zijn lust, zijn leven, en zijn vreugd,
Hy meet geen weldaad af naar wisselvallig slagen,
Maar kent in 't weldoend hart de zitplaats van de deugd.
Welaan dan! laat de haat, laat alles wederstreven,
Wat tegen de eer, de deugd, en de onschuld samenspant!
Mijn uiterste ademtocht zal, om u dank te geven,
Zich menglen met den zucht voor 't lijdend vaderland.
Dat lijdend vaderland, waar voor sints zóó veel eeuwen
Mijn bloed zoo willig stroomde, en even willig leed!
Dat, mocht de dorre grond voor my ten hemel schreeuwen,
Aan de Almacht klagen zou wat ieder thands vergeet!
Dat Vaderland (helaas!) dat andren licht verachten,
Wier afkomst in zijn schoot slechts heul en berging vond;
Maar my, door 't bloed betaald van tien paar voorgeslachten,
Het onwaardeerlijkst goed, daar me alles aan verbond!
Dat Vaderland! - Maar neen; verbasterd in zijn boeien,
| |
[pagina 437]
| |
Is 't Neêrland, is 't mijn wieg, mijn dierbaar Volk niet meer.
Ons kroost zal voor 't gareel der Fransche slaven groeien,
En knielen voor den staf eens vuigen roovers neêr.
Wat zijn wy, wat 's ons bloed, onze afgestorven Vaderen,
Voor 't laf, 't vernederd zaad dat huppelt onder 't juk?
Wat is des braven leed voor 't schuim van Landverraderen,
Wier leus geene andre is dan: kruip en onderdruk!
Ach! zou mijn oog dat land, dat dierbaar land, herkennen,
Door buitenlandsch geweld de lenden ingetreên:
Mijn teêrgevoelend hart zich aan dat schouwspel wennen;
En vloeken 't daglicht niet dat zoo veel leeds bescheen?
Zou 't zijner Vaadren moed en hun banier vergeten,
Als Heusdens bloedig wiel op 's Liebaarts borst ontplooid,
Dat zelfde Vaderland mocht redden van de keten?Ga naar eind1
Of kussen zelf den band, met Vrijheids naam getooid?
Zou 't voor zijn wettig Vorst geen enklen zucht meer slaken?
Geen zucht voor 't edelst bloed, van al zijn glans ontzet?
Aan afkomst, stam, en naam, en wapenschild verzaken;
En Buonapartes wenk erkennen voor zijn wet? -
Neen, Hemel, 't is uw wil, wy sterven in ellenden,
Verlaten van 't Heelal, mishandeld, en verraân!
Maar geef gy, waar het lot mijn jammer moog volenden,
Aan 't op my wachtend graf een Vaderlandschen traan!
Brnuswijk,
den 14 van Wijnmaand 1805.
|