De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 431]
| |
Aan een Engelsch meisjen,
| |
[pagina 432]
| |
Ach! één Jaartij', lieve Maagd,
En de luister van uw wangen
Is rampzalig weggevaagd,
Door geen middel weêr te erlangen!
Hier, hier is geen versche gloed
Van uw kool- en haardsteêvieren,
Die beweging geeft aan 't bloed,
Steun en veerkracht aan de spieren:
Hier wordt hart en longen krank
In de toegeplakte stoven
Van vervloekte kachelstank
By de luchtverpestende oven.
Hier, hier is geen Britsche disch,
Met een voedzaam vleesch beladen,
Hier geen keur van verschen visch;
Maar men leeft van enkel bladen.
Hier is krachtvol bier noch wijn
Om de harten op te wekken;
Dompig vaatnat en azijn
Moet ons hier voor drank verstrekken.
Hier, hier deelt geen lieve thee
(Die den wellust maakt van 't leven)
't Vlugge brein zijn kalmte meê,
Door verhitting uitgedreven.
Hier, hier is geen frissche bron,
Maar een water, brak als tranen.
Hier, hier strekt de minste zon
Om de blankste huid te tanen!
| |
[pagina 433]
| |
Hier verwoest de dampkringlucht
Vel, en vleesch, en ingewanden;
Boom- en veld- en akkervrucht;
En - de schoonste pareltanden.
Hier, hier aâmt men anders niet,
Dan den hevel der moerassen.
Hier, hier stroomt geen heldre vliet:
't Land verrot van staande plassen.
't Minste windtjen dringt den vloed
Dier verderflijkste aller dampen,
Door de slappe huid, in 't bloed,
En verwekt een zee van rampen.
't Kruid verkweelt er zonder sap,
En verhardt van spier en vezel;
't Ooft ontaart van eigenschap:
Zelfs de buffel wordt tot ezel.
Rietscheut strekt voor klavergras:
't Slachtvee kwijnt in stal en weiden:
De oogst is enkel misgewas,
Om tot beestenstroo te spreiden.
Winter duurt en neemt geen end':
Hondsdaghitte volgt zijn plagen:
En die staat maakt op de Lent',
Wacht tot aan het eind der dagen.
Ieder dooi brengt krankten voort;
Ieder vorstjen brengt ze weder:
Ieder zonnestraal vermoordt;
Ieder windtjen werpt u neder.
| |
[pagina 434]
| |
Lacht de morgen nu of dan;
Schijnt een blijde dag te ontglooren;
Middag neemt er afscheid van,
En hy zal in nevels smooren.
Gure buien, vochtig weêr,
Zonnehitte, niet te lijden,
Wisslen immer, keer aan keer,
Zonder onderscheid van tijden.
Zie dit jeugdig maagdelijn!
Ach, het was een lust der oogen!
Niets, dan gy, kon schooner zijn. -
Al haar luister is vervlogen.
Een, een enkle Winter maar!
En, gerimpeld, uitgezogen,
Schijnt zy vaardig voor de baar,
Dor en geel van 't kacheldroogen.
De adem is zijn frischheid kwijt;
't Bloed stalt zichtbaar in heure aderen,
Werkloos zit zy daar en lijdt,
Ach! verlept als lindenbladeren.
Geest en hersens zijn verstompt:
Veer- en levenskracht, geweken:
't Vuur der oogen uitgedompt;
Maag en ingewand bezweken.
Zie die bleekheid van de dood
By 't gedwongen lachjen paren;
Zie die lippen, leverrood;
En gy geeft haar zestig jaren.
| |
[pagina 435]
| |
Lieve Schoone, keer te rug!
Waag het niet, u op te houden!
't Schoon is altijd nog te vlug;
't Zal nog vroeg genoeg verouden.
Keer, eilieve! keer gezwind
Waar men leven kan en tieren;
Waar men lucht en voedsel vindt,
Dat en zenuw steunt en spieren!
En ('k verbloem de waarheid niet)
Waar m', in weêrwil der gebreken,
Nijvren lust bekroonen ziet,
Arbeid minnen, kunsten kweken!
1805.
|
|