De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijMet een roosjen, gegroeid op 't graf van mijn jongst gestorven dochtertjen.
| |
[pagina 421]
| |
Ach! de onschuld van 't onnoozel wichtjen
Lacht ons in 't minlijk roosjen aan.
De blos van 't minzaam aangezichtjen
Zweeft sierlijk door heur malsche blaân.
Het windtjen ruischte door heur struikjen
En speelde met de teêre blom,
Als de Almacht met het aarden kruikjen,
Waar door de ziel des Engels glom.
Maar neen; het wiegde 't onder 't spelen,
Als gy op moederlijken schoot,
Wanneer, gevoelig voor ons streelen,
Het wichtjen ons zijn kusjens bood.
Helaas! die kusjens zijn verloren!
Die lachjens van 't volschoon gelaat!
En 't bloemtjen heeft zijn tijd van gloren
Voleindigd met den dageraad!
Ach! 'k heb dat mondtjen zien verbleeken,
Die lipjens blaauwen op mijn kniên!
Die hemelsche oogjens by hun breken
My d' afscheidsgroet des doods zien biên!
Die armtjens, als ik 't wicht genaakte,
Zoo teder naar my uitgestrekt,
Als of mijn borst het zalig maakte,
Verstijfd en door den dood verrekt!
Ach! 'k heb op 't ijs der bleeke wangen
Den jongsten Vaderkus gedrukt;
En bleef op 't zielloos lijkjen hangen,
Als uit my-zelven weggerukt!
Ik-zelf, ik gaf met eigen handen
Het wichtjen aan 't verteerend graf!
En nog voel ik de tranen branden,
Waar God ons eindlijk troost in gaf.
Ach! thands, thands bloeit het, ô mijn Waarde,
Als 't roosjen dat zijn graf versiert:
Thands bloeit het in volmaakter gaarde,
Waar 't eindloos juicht en jubel viert.
Ach! 't was voor God en de Englenchoren,
Maar niet voor dees onheilige aard,
Het was voor 's Hemels vreugd geboren,
| |
[pagina 422]
| |
En geen verlaten wareld waard.
Voor haar had Jezus bloed gevloten,
En (eeuwig, eeuwig dank zij Hem!)
Zy heeft dien Heiland niet verstoten,
Noch 't hart geweigerd aan Zijn stem.
Hy riep en vond den Engel vaardig!
Wat was er, dat haar hier verbond?
Een lachjen, 's Hemels Eden waardig,
Betrok den sprakeloozen mond!
Het laatste wenkjen van heur oogen
Zocht ons en wees ons met dien lach
Op 's Hemels ongenaakbre bogen,
Als of zy daar heur' Heiland zag.
Gewis, zy zag Hem, lieve Gade!
Hy nam haar van onze armen aan;
En ons, ons schonk Hy die genade,
Ons bloed aan Jezus af te staan!
Ach, Lieve! zouden wy 't betreuren?
Betreuren, wat de Heiland neemt!
Ach! met het ons van 't hart te scheuren,
Is 't dierbaar pandjen niet vervreemd.
Neen; was 't ons anders niet te ontrooven,
Dan met een deel van beider hart;
Het toeft naar 't overschot, hier boven,
Waar meê het eens hereenigd werd!
Mijn Lieve! Jezus heeft geleden!
Hy leed voor onze zondenschuld!
En 's Hemels onverganklijk Eden
Is met ons eigen bloed vervuld!
Met nieuwe rozen op de wangen
Zal daar ons vroeg verloren wicht
Ons blij in de armen ondervangen,
En voeren voor Zijn aangezicht!
Reeds ziet, reeds staart het uit den Hoogen
Op ons, zijn weenende Oudren, af,
En wacht, met welkomheetende oogen,
Op onzen overgang door 't graf.
Reeds vlamt het om in 't beter leven
Ons op den weg naar 't Vaderland
| |
[pagina 423]
| |
Klapwiekende in 't gemoed te zweven,
Met frissche palmen in de hand!
Ik zie, ik zie in de open hemelen
Een rij van knaapjens Engelschoon,
Die met haar door de ruimte wemelen,
En danken voor des hemels Throon!
Ach! 't zijn haar broêrtjens, 't zijn haar zusjens!
Hoe hangen ze aan 't aanvallig wicht!
Wat drukken ze eenen oogst van kusjens
Op 't minlijklachend aangezicht!
O lieve spruitjens uit mijn lenden,
Zoo vroeg voor de Eeuwigheid gerijpt!....
Maar neen, ik wil mijn oogen wenden:
Geen Engel die Gods raad begrijpt.
'k Zou, in mijn mijmering verloren,
O teedre pandtjens, ging ik voort,
U niet dan onzin laten hooren,
Die beter is in 't hart gesmoord.
God kent de loopbaan onzer dagen,
En paalt haar met zijn vinger af.
Onwraakbaar is zijn welbehagen:
Ook ons geleidt Hy naar het graf.
U bad ik van den God van 't leven,
O lief, ô onvergeetbaar kroost!
En 'k heb u schreiend weêrgegeven,
Maar in uw zaligheid getroost.
Zoo doe ik, ja; zoo doen wy beiden;
Zoo doen wy willig, dierbre Gâ!
Hard valt het, van zijn bloed te scheiden,
Maar ook dat scheiden is genâ.
Nog slechts een handvol bange dagen,
En Jezus schenkt het ons weêrom.
Hem immers was het opgedragen:
Hy borg het in zijn heiligdom.
ô Lieve! zalig is ons lijden!
Ja deze tranen zijn ons zoet!
Het geen men Jezus toe mocht wijden,
Is eeuwig ouverliesbaar goed.
1805.
|
|