Aan den heer * * *
met mijn' laatsten dichtbondel.Ga naar voetnoot*
- Extremum hoc munus morientis habeto.
Kan, ô Minerves Voedsterzoon,
Eens kranken krachtelooze toon
Het kiesch, het kuisch gehoor, aan Mantuaansche zangen
En Zulmoäanschen Dichterzwier
Gewend, nog aandoen met een Lier,
't Gewormt' voorlang ten prooi' gehangen?
Ik weet het, ja! uw heusch gemoed
Vindt ook de lage klanken zoet,
Die uit een borst, verwarmd door Deugd en Godsdienst, vloeien.
Ik weet het, en het is tot u,
Dat, hoe bedeesd en daglichtschuw,
De mijne zich verheft, van dankbre drift aan 't gloeien.
Gy dan, wiens onbezwalkte Jeugd,
Gevormd voor Vaderlandsche deugd,
Voor al wat grootheid heet, geen' Leeraar zult vergeten,
Die u, voor 't ijdle Schoolgeklap
Van averechtsche Wetenschap,
De Wijsheid toonde in God en in 't verlicht Geweten.
Gy, die hem, als uw' hartevrind,
Met dat gevoel van teêrheid mint,
Dat Adel, Eer, en Deugd in 's Christens boezem kweken,
Wien 't lust, mijn' langverstramden zang
Een luistrend oor te biên, ontfang
Een hulde die u voegt, waarby mijn tranen spreken!
| |
De doodsnik van mijn Poëzy,
Zie daar de gift die ik u wij';
Den doodsnik van een kunst, verstikt in tegenheden:
Het laatste vonkjen van een' geest,
Die zuchtend uitroept: ‘'k Ben geweest,
En mocht de baan der kunst niet half ten einde treden.’
Doch 't zij zoo! - Neem, ô neem dees hulde gunstig aan
(Ach! ze is de taal eens harts, dat voor uw heil blijft slaan),
En duldt gy 't, laat uw deugd mijn Dichtkunst luister geven!
Wie immer zich den balling schaam,
Het voegt een' onbesproken' naam,
In Bilderdijks gezang te leven.
|
|