De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan mijne dierbaarste.
| |
[pagina 397]
| |
Waarom voel ik 't hart my prangen?
Waarom drupt het op mijn wangen?
Waarom verwt mijn oog zich rood?
Waarom borst en stem verloren? -
Zou de feestdag, thands herboren
Nu met minder luister gloren?
Of zou God ons minder hooren,
Dan Hy deed in vroeger nood?
Immers, hoe het lot zich wendde,
In het diepste van de ellende,
Bleef my moed en zielskracht by.
Waarvan nu dan neêrgeslagen,
Nu bezweken in de plagen,
Die Gods Wijsheid geeft te dragen?
Waarvan nu dat vlijmend knagen
Van de felle hartharpy?
Ach, Melieve! zoude ik veinzen!
Ik mijne innigste gepeinzen
Niet ontblooten voor uw oog!
Neen (gy zwoert er in te deelen)
'k Zal mijn leed u niet verheelen,
Niet met uw vertrouwen spelen:
't Waar u half mijn hart ontstelen,
Zoo ik u in iets bedroog.
Neen, Geliefdste! laat uwe oogen
(Liefde heeft dit alvermogen)
d' Afgrond peilen van mijn hart:
Midden onder de ongelukken,
Die my 't lichaam onderdrukken,
Die mijn' geest zijn kracht ontrukken,
Wier geweld my 't hoofd doet bukken,
Ben ik zalig in mijn smart;
| |
[pagina 398]
| |
Ben ik zalig aan uw zijde,
Schoon ik zwoege, schoon ik lijde,
Daar mijn hart uw liefde kent.
Liefde, die door 't tederst blaken
My gelukkig wilde maken,
En die alles kon verzaken
Wat een ander hart mocht raken,
Voor mijn liefde, mijn ellend!
Dierbare, ach, hoe zou ik leven,
Zonder aan dat hart te kleven,
Dat my eens zoo waardig hield!
Hoe toch zoude ik ademhalen,
Hoe het daglicht my bestralen,
Hoe doorstond ik al die kwalen,
Had de Liefde maat of palen,
Die ons wederzijds bezielt? -
Doch hoe kan ik dan verkwijnen,
Hoe verteeren in de pijnen
Waar het Lot my meê bestrijdt?
Ach, wy leden steeds; wy leden;
Maar ons harte was te vreden:
Midden in de tegenheden
Konden wy het leed vertreden
In de hoop op beter tijd.
Hoop, ô hoop op beter tijden!
ô Wat gaf dit moed in 't lijden!
ô Wat gaf dit lijdenskracht!
Eens na luttel bange jaren,
't Eind te zien der zielsbezwaren;
Eens, als 't onweêr op zou klaren,
De open haven in te varen,
Waar de lieve rust ons wacht!
| |
[pagina 399]
| |
In uw armen, lieve Gade,
('t Mocht dan spoedig zijn of spade)
Eens te leven voor ons kroost!
Eens het doorgeworsteld leven
Aan uw boezem op te geven,
Van de knagende angst ontheven
Voor die hulploos na my bleven!
ô Wat gaf dit moed en troost!
Eens, na al mijne ongelukken
Weêr den dierbren grond te drukken,
Waar my 't eerste licht bescheen!
By de beenders van mijn Vaderen
Ook mijne asch te doen vergaderen!
En die stond te voelen naderen!
ô Hoe zwol my borst en aderen
Op dit bloot besef alleen!
Maar dit uitzicht is verdwenen;
Deze hoop heeft uitgeschenen
Als een dwaallicht dat verschiet.
't Is beslist, wy zijn verloren!
't Noodlot heeft het dus beschoren!
't Vaderland is afgezworen;
En het kroost, uit ons geboren,
Noemt het, maar als 't zijne niet.
Vaderland! ô naam vol weelde,
Die my steeds het harte streelde,
Sints ik 't eerst bewustzijn had!
Dien ik nimmer kan vergeten!
'k Mag u 't mijne niet meer heeten.
't Noodlot heeft de stalen keten
Thands voor eeuwig losgereten,
Die ons samen hield gevat.
| |
[pagina 400]
| |
'k Zal uw welige landouwen,
'k Zal uw grond niet weêr aanschouwen,
Vrij door mijner Vaadren moed:
'k Zie uw welvaart nooit weêr bloeien:
'k Zal de striemen uwer boeien
Met mijn tranen niet besproeien!
Niet besproeien met mijn bloed!
'k Moet in 's aardrijks verste hoeken
't Schamel brood des kommers zoeken,
Balling van mijn eigen haard.
'k Moet tot d' oever van mijn dagen,
Moê een schaduw na te jagen,
In des onheils barre vlagen,
Dak, en vrij-, en grafplaats vragen,
Waar my 't lot die heeft bewaard.
Gy, ten minste, moest my dekken,
Gy mijn hoofd ter peuluw strekken,
Hollands eens zoo dierbaar zand!
Maar in u te mogen sterven,
In uw schoot mijn graf verwerven,
Schoon ik levend u moest derven,
Om uw palen rond moest zwerven,
Waar te veel, mijn Vaderland!
Lieve Weêrhelft van my-zelven!
Gy, wier hand my 't graf moet delven,
En de Hemel weet, hoe kort!
ô Vergeef mijn' kranken zinnen,
Die u eeuwig vurig minnen,
Komt dit denkbeeld my te binnen,
Zoo ik 't leed niet kan verwinnen,
Waar ik door gefolterd word.
| |
[pagina 401]
| |
Ja, dit denkbeeld doet my schrikken,
In mijne uiterste oogenblikken
Als ik aan ons scheiden denk!
Mocht ik u gelukkig weten
'k Zou mijn lot volzalig heeten;
Al mijn zwoegen, al mijn zweeten,
Al mijn rampspoed, waar vergeten,
En herschiep zich met een wenk.
Maar, helaas, in vreemde landen,
U en onze dierbre panden,
Hulploos..! in gebrek misschien..!
Groote God, verhoor mijn beden!
Sla Uw aanschijn naar beneden!
Zegen haar, en 'k ben te vreden:
Ja, en 'k kan het dierbaar heden
Met verukking wederzien.
Zegenstortend Alvermogen,
Zie my voor Uw throon gebogen!
Geef eens Egaas beê gehoor!
Hoor eens teedren Vaders smeeken!
Gy, die 't eed- en trouwverbreken,
Gy, die 't onrecht zwoert te wreken,
En 's verdrukten Zaad te kweeken,
Stel mijn smeeking niet te loor!
Lieve Weêrhelft! zie mijn tranen!
Laat ze 't hart een uittocht banen,
En getuigen van mijn' gloed!
Dit (wat anders kan ik geven,
Dierbaar leven van mijn leven)
Dit-alleen is my gebleven,
U getrouw aan 't hart te kleven:
Dit zij mijn geboortegroet!
1802.
|
|