De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 402]
| |
Aan de hoogwelgeboren vrouwe, mevrouwe de Baronesse Bigot de Vilandrie, geboren Van Herzeele.Ga naar voetnoot*ô Gy, wier vriendelijke dwang
Mijn kranken, sluimerenden zang
Gewekt hebt uit den slaap, den doodslaap, die my boeide!
Uit wier gevoelvol, sprekend oog,
Wen alles my verliet, mishandelde, en bedroog,
Een Engel van den hemelboog,
My toeloeg met een troost, die uit den boezem vloeide!
Wier hart...mijn lot beklaagde? - Neen,
Maar hoe beklagenswaard het scheen,
Veredelde in mijn oog, toen gy 't benijdbaar achtte!
Wier kracht, wier grootheid van gemoed
My voor my-zelven blozen doet,
Wanneer zich 't hart vergeet in nuttelooze klachte!
Gy, met zoo weinigen op aard,
Het voorrecht van een kunne waard,
Gevormd tot 's aardrijks heil en 's onheils smartverzoeting,
Verwacht hier, ô verheven Vrouw!
In wie ik, voor een Vrouw, een hulprijk God beschouw,
Van mijn vervallen Kunst geen statige begroeting!
Ach! is 't met ijdle woordenpraal
Dat ik u, 't geen mijn hart u schuldig is, betaal? -
Neem, neem mijn stillen dank en sprakelooze hulde,
Neem, wat mijn zwijgend hart u op mag dragen, aan;
En prijke, zoo 't uw kieschheid dulde,
Uw naam aan 't voorhoofd dezer blaân!
Brunswijk, in Herfstmaand 1802.
|
|