De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijGeboortegroet,
| |
[pagina 381]
| |
Waarom koos, ô bloem der schoonen,
't Lot u zulk een Jaardag uit,
Waar geen Roosjen op ontspruit
Om u 't minzaam hoofd te kroonen?
Waarom uw bevalligheid
Niet een beter Feest bereid?
Zoo 't Heelal de schoonheid huldigt,
Immers was de Schikgodin,
Met de Moeder van de Min,
U gelijken dag verschuldigd;
Dag, als schoone Cytheree
Op zag rijzen uit de Zee.
't Albezielend HemelteekenGa naar eind1,
Dat het aardrijk, pas ontdooid,
Wederom met bloemen tooit,
Moest de wieg met groen besteken,
Waar een u gelijkend wicht
In zijn eersten sluimer ligt.
Maar, wat zeg ik? Waartoe rozen?
Waartoe krokus en jasmijn? -
Waar toch zou de bloemgaard zijn,
Die voor u niet had te blozen,
Als gy, hoe het waait of stormt,
Onverwelkbre bloemen vormt! -
Daar de drie Bevalligheden,
Daar een duizend Minnegoôn
Zoo veel zachtheid, zoo veel schoon,
In uw wiegjen hulde deden,
Voegde Flora zich daarby,
Met den Zéfir aan heur zij'.
| |
[pagina 382]
| |
Schoon ook de ongunst der saizoenen
Lente van uw peuluw hield;
Zy, met Lentevuur bezield,
Wikkelde u in bloemfestoenen,
En bestrooide 't kinderbed
Met de rozen van Hymet.
Met een lach, een Godheid eigen,
Loeg ze u, slapend wichtjen, aan,
Overdekt met rozenblaân:
‘Laat de stugge winden dreigen!
Laat het felle Jaarsaizoen
Om dit zachte leger woên!
'k Schenk u (sprak zy) mijn vermogen.
Schep gy bloemen, dierbaar kind,
Onverstrooibaar door den wind!
Voer den Hemel in uwe oogen,
En de Maymaand in uw hand,
Als mijn kenbaar Liefdepand!’
Hier brak ze af; en 't oude grootjen
Dat uw levensdraad begonGa naar eind2,
Was verwonderd daar ze spon,
Met de vuurtest op haar schootjen,
Dat hy, als heur spinrad snort,
Met viool omkronkeld wordt.
Winter hoorde Floraas woorden,
En riep sneeuw- en hagelkraam
Met heur gantschen toestel saam
Uit den diepsten nacht van 't Noorden,
Of hy u die dierbre gift
Mocht ontrukken door zijn drift.
| |
[pagina 383]
| |
Maar vergeefs! wy zien haar bloeien,
Daar uw hand ons Lenten schept,
Die geen Winter ooit verlept,
Die geen Zomer kan verschroeien!
Bloemen, waar de Kunst op prijkt,
Daar Natuur er voor bezwijkt.
Echter, zegt men, had zijn woelen
Toch nog iets op u vermocht,
En een kilheid uitgewrocht,
Om voor Minnaars niet te voelen.
Doch, voor 't minste, hoe dat zij,
Ook die invloed is voorby.
't Heden, het gelukkig heden
(En wat wellust drukt dit uit!)
Ziet u een gewenschte Bruid,
Van heur Bruîgom aangebeden,
En bereidt u - Hemel, geef 't! -
Wat de Trouwkoets zaligst heeft.
Wel! geniet dan, Bloemgodesse,
In een lot, zoo rijk bedeeld,
Alles wat het harte streelt!
Teder kind en minnaresse
Sluit ook blijde gemalin,
En vernoegde moeder in!
Ik (wat zoude ik water dragen
In den vollen Oceaan?)
Bied u krans noch bloemtros aan.
't Waar zich aan bespotting wagen,
Schonk men aan den Alchymist
Anders dan een holle kist.
| |
[pagina 384]
| |
Echter, zie ik zoo veel braven
Op den heuchelijken dag
Dien ik hier bezingen mag,
U vereeren met hun gaven;
Breng ik 't weinig wat ik kan,
'k Wacht er geen versmading van.
'k Laat het aan voornamer lieden,
Om met pracht of kostbaarheên
Iemand onder 't oog te treên.
't Geen ik u heb aan te bieden,
Is geheel niet van den aart
Dat het met hun giften paart.
Maar (ik schroom het schier te noemen;
Nochtans weet ik anders niet,
Dat er voor my overschiet)
'k Voeg er voor uw zijden bloemen
(Zeg my, of ik kwalijk doe?)
Een papieren bloempot toe.
1800.
|