De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Aan den heer Jeronimo de Bosch,
| |
[pagina 386]
| |
Die oor en hart houdt opgetogen,
Ontvlamt van veel te heilig vier.
Wat zingt gy? - Roem en Oorlogspalmen,
En Dapperheid en Heldenmoed,
Waar zee en aardkreits van weêrgalmen,
Gebukt voor 's overwinnaars voet.
Ja, heerlijk staan de Zegeloveren
Om 't zich verheffend Heldenhoofd;
En, wien zy 't harte niet betooveren,
In hem zijn deugd en eer verdoofd.
Ja, 't harte volgt die grootsche standers,
Omwapperd van den oorlogsroem,
En juicht in de eer eens Alexanders,
Hoe zeer het zelfs zijn woestheid doem'.
Geen wonder, Roem der Dichtrenreien,
Zoo hier uw boezem by ontgloeit,
En onder 't daavrend Iö-schreien
Uw zang voor zoo veel glorie vloeit!
Ja, groot is 't, de ontoegankbre rotsen
Door ijs en sneeuw en wolken heen,
Groot, Nijl en halve maan te trotsen,
Als waar geheel Euroop te kleen.
Ja, groot is 't, met verstaalde vingeren,
Door tal noch overmacht ontzet,
Den bliksem om zich heen te slingeren,
Die 's warelds Koningen verplet!
Ja, groot, de op een gedrongen machten
Van Obys boord tot Kalpes strand,
Als weêrloos slachtvee af te wachten,
Met de overwinning in de hand!
De Bosch, ja, 'k deel in uw verrukking!
Maar ach! die geestdrift gaat voorby,
En Dwinglandy en Onderdrukking
Bekleeden des Verwinnaars zij'.
Ziet, ziet ge daar dien throon niet rijzen,
Dien zetel, nog omwolkt met damp?
Dat juk, waar van mijne aders ijzen?
Die voor geen oog doorzienbre ramp?
Gaat, Volken, knielt, en buigt uw schouders,
| |
[pagina 387]
| |
Knielt neêr en kust dien ijzren staf!
En gy, op aard Gods stedehouders,
Legt, Vorsten, hier uw scepters af.
En, Vrijheid! goed, zoo hoog in waarde,
Door zoo veel bloeds en leeds gezocht,
Verdwijn, verdwijn van 't vlak der aarde:
Dat bloed heeft de aard het juk gekocht.
ô Neêrland, Neêrland....! Maar, mijne oogen,
Gy lijdt dit ijsselijk verschiet;
En gy, mijn hart, zoo fel bewogen,
Gy, gy verduurt het denkbeeld niet!
Neen, 'k kan op u het oog niet vesten,
Het lot niet aanzien dat u wacht:
Daar, Neêrland, duikt uw zon in 't westen,
Daar rijst een eindelooze nacht!
Ach moest me een valsche droom misleiden! -
De Bosch, uw zangtoon zalft my 't hart,
Maar zie daar ginds de nevels scheiden,
En heel de kim gehult in 't zwart!
Uw hart, ô edeldenkend zanger,
Erkent geen booswicht in een held;
Geen boezem, van dien gruwel zwanger,
Die u mijn treurig lied voorspelt.
Dan ach! geloof, de tijden naken,
't Ontwerp wordt rijp, en barst reeds uit,
Waar in zich 't hart zal kenbaar maken,
Dat deze koopren borst besluit.
Gy, ga, bezing hem, vraag hem vrede,
Vraag, vraag hem vrijheid voor Euroop:
De Noordwind voert uw klanken mede,
En, met uw vaerzen, Neêrlands hoop.
ô Dat wy, na zoo gruwbre plagen,
(Veellicht door nieuwe ramp hereend!)
Dat schrikbre tijdstip nimmer zagen,
Door beide dan te laat beweend!
ô Dat, na zoo veel tranenplengen,
Mijn aan de smart verwende snaar,
Zich met uw vreugdelied mocht mengen,
En Neêrland vrij en bloeiend waar!
| |
[pagina 388]
| |
ô Mocht ik, voor mijn hooploos kermen,
Van Vaderlandsche zon bestraald,
My eens weêr storten in uw armen,
En juichend zeggen: 'k heb gedwaald!
Uit Brunswijk 1800.
|
|