De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 378]
| |
By 't verlies eens kinds
| |
[pagina 379]
| |
ô Mijn lieve! wat vermogen had dit levenschenkend woord!
Bracht het voor mijn stervend harte niet een nieuwe schepping voort?
Wierd ik, wierd ik niet gelukkig, lot en wederspoed ter spijt,
Daar uw oog mijn rif bezielde, reeds ter grafvaart ingewijd?
Ach! vergat ik heel de Wareld met mijn eigen-zelven niet,
Om alleen in haar te leven die daar alles voor verliet?
ô Verwin gy thands u-zelve! offer uw gerechten rouw,
Offer 't Moederlijke harte aan de tederheid van Vrouw;
Offer 't aan mijn teêre liefde, aan de troost die ik behoef,
(Ik, die meê een deel mijns-zelven, in ons dierbaar kind begroef!
Ik, die met eens Vaders harte, meer dan Vaderlijk misschien,
Dat verlies te diep gevoelend om u troosttaal aan te biên....
Ik, die klacht en zucht en tranen in 't verstarrend hart verkrop!)
Offer 't, ja, aan my, mijn Waarde, offer 't aan mijn teêrheid op!
Kom, en ween aan mijnen boezem, aan mijn hart, den uwen uit!
Kom, en mengen we onze tranen op het graf dier lieve spruit!
Kom, zijn dit de laatste tranen voor dit onvergeetbaar wicht!
En herleven wy te samen voor de liefde, voor den plicht!
Zie ons dier, beminlijk Knaapjen, daar het om uw kniën speelt,
Hoe het met een zachte ontroering in ons beider droefheid deelt!
Zie zijn lieve hand ons stroken! Zie zijn kinderlijken mond
d' Onzen met zijn kusjens dekken, ter verzachting onzer wond!
Zie zijn minlijke oogjens prachen om een vriendelijken lach,
Die aan 't schuchtre kinderhartjen ons genoegen toonen mag!
Dierbaar Wichtjen! eerste zegen, thands nog over van ons bed!
Ja, verkwik ons beider harte, door dees blixemstraal verplet!
Kom, omvang ons met die armtjens, die gy ons zoo minlijk biedt!
Wy versmaân, aandoenlijk Wichtjen, uw onnoozel streelen niet!
Kom, vervul ons gantsch verlangen! heel ons opgereten hart!
Wees ons alles voor u-beiden, en bedrieg ons-beider smart!
Wy vereenen onze teêrheid op uw hoofdtjen thands alleen,
Eenigst overschot des rijkdoms, van Gods Almacht afgebeên!
ô Groei welig, groei gezegend, groei uw' ouders op tot vreugd!
Zalig, die u mocht aanschouwen in den bloesem van de jeugd!
Zalig, die, in 's levens krachten, u uw afkomst waardig zag,
En dan, stervend, God mocht danken voor 't beleven van dien dag!
Zalig, die dien zegen smaakte! maar ook zalig even thands,
Die in u de hoop ziet leven op een tijdstip zoo vol glans!
Zalig, die u mocht behouden, en, met dankbaarheid bezield,
| |
[pagina 380]
| |
's Allerhoogsten gunst mag danken! danken, dat hy u behield!
Welk een gunst, mijn Teêrgeliefde! Voelt uw Moederhart dit niet?
Plengt gy hier geen vreugdetranen by de tranen van 't verdriet!
ô Vertroost u dan, mijn lieve! Werpen we ons ootmoedig neêr!
De Almacht gaf en nam vrijmachtig, maar Zy nam niet alles weêr.
Neen, Haar goedheid liet ons dezen, de eerste gift van Hare hand,
Tot een onderpand van zegen, nu een dubbel dierbaar pand!
Kom dan, droogen we onze tranen, God is machtig, wijs, en goed!
Één, één zucht slechts blijve ons over: dat Hy deze spruit behoed'!
1800.
|
|