De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 373]
| |
Genoegen.
| |
[pagina 374]
| |
Is wisseling van tijd en stonden
Met ongestadigheid verbonden,
Ons hart is trefloos voor 't verdriet.
De Hemel moge ons soms beproeven,
Hy heeft nog meer dan wy behoeven,
En Hy vergeet zijn schepsel niet.
Wat leggen Priesterlijke handen
By andren, menschelijke banden;
ô De onzen zijn door God gelegd.
Hy, die ons voor elkaâr bestemde,
Voor eeuwig hart aan harte klemde,
Hy is het zegel onzer Echt.
Betreên wy dan het pad des levens
Door frissche jeugd en grijsheid tevens,
Bemoedigd, vrolijk, hand in hand!
De blijde rust zal met ons wonen,
En de Echt ons bed met telgjens kroonen,
Het siersel van den Huwlijksband.
Ach! zou het my het hart niet streelen,
Wanneer ik ze om mijn kniën spelen,
En aan mijn leden hangen zie!
Wen ik op 't kinderlijke wezen
Het moederlijk gelaat mag lezen,
Des Moeders zachten aart bespiê!
En, als ons de afgeleefde dagen
De zoetheên van de jeugd ontdragen,
Dan vinden we in den ouderdom,
(ô Kan ons hart die vreugd verzwelgen!)
Ik U in frissche Maagdentelgen
Gy my in frissche Zoons weêrom.
1799.
|
|