De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 368]
| |
Aan.....Ga naar voetnoot*Aanbidlijke, aan den wenk van wier betoovrende oogen
Geheel mijn leven hangt, mijn wezen, mijn bestaan!
Neem, zoo door teder mededogen
Ooit maagdlijk harte wierd bewogen,
De hulde van deez' boezem aan!
'k Mocht op uw heilig feest (dien schoonsten dag der dagen,
Waarop Natuur in u heur edelst toonbeeld schonk,)
Daar 'k verr' van u, ter neêr geslagen
In wanhoops onverduurbre vlagen,
Versmachtte naar een' lieven lonk:
'k Mocht toen uw Maagdlijk hoofd met geen gebloemte sieren,
Geen' enklen hoogtijdtoon ontwringen aan de snaar.
Hoe zoude ik vreugdefeesten vieren
In 't angstig heen en wederzwieren,
Onzeker van het lot dat u weêrvaren waar?
Mijn boezem zuchtte en beefde in holle mijmeringen, -
In 't aakligst voorgevoel, - in 't zwartst vooruitgezicht.
Ach! zoude ik in dien toestand zingen,
Terwijl haar golf en zee bespringen,
Die me eenig, die me alleen, zoo teêr aan 't harte ligt!
Ik zingen, daar wellicht de wellust van mijn leven
In 't woeste golfgeklots met doodsgevaren strijdt!
Licht, felle koorts ten prooi gegeven,
Den dood zich boven 't hoofd ziet zweven,
En onverduurbre pijnen lijdt!
| |
[pagina 369]
| |
Doch, mocht mijn hart zich toen aan 't uwe niet ontsluiten
Door ongelijkbare angst met schroeven toegeprangd;
Thands mag het vrij zijn zuchten uiten,
(Gy weet uit welk een hart zy spruiten),
Nu 't in uw' arm geketend hangt.
Dan ach! hoe zou de kunst met koud en krachtloos pogen
Afschetsen 't geen geen hart, dan dit alleen, gevoelt,
In laaie vlammen opgevlogen,
Tot asch geblakerd door uwe oogen,
En door geene eeuwigheid verkoeld!
Neen, dierbre, neen, geen toon vermag dat uit te drukken
Maar zoude uw godlijk hart het mijne niet verstaan,
Wen gy 't in de onmacht van 't verrukken,
Vertederd door zijne ongelukken,
Aan uwe aanbidbre borst voelt slaan?
Ja, hoor, ja hoor het dan, mijn eenig welbehagen!
En, schaaklen we in dit uur ons beider lot aan een,
Wat kunnen we aan Gods goedheid vragen,
Dan 't rekken dezer blijde dagen,
Zoolang met tranen afgebeên!
ô Dierbre! blijf my steeds, blijf me eindloos teêr beminnen!
Beminnen -? Ach, mijn ziel, hoe weinig zegt dit woord!
Neen, smelten wy in een met hart en ziel en zinnen!
En, kan de liefde 't graf verwinnen,
Ach! de onze dure en blaak' door de eindlooze eeuwen voort!
17 7/20 97. Brunswijk.
|
|