De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijTer gedachtenis van mijn tweede dochtertjen,
| |
[pagina 297]
| |
Teêr spruitjen,
Het buitjen
Des grafs reeds zoo dra!
Hoe treden
Mijn schreden
U trillende na!
Het harte
Van smarte
Tot berstens verkropt;
En de oogen
Betogen;
De wangen bedropt!
Waar mede
Bekleede,
Besteke ik uw' zerk?
Waar blozen
Thands rozen
Voor 't staatlijke werk?
Of zal ik,
Bevallik
En minnelijk wicht,
Uw asschen
Niet wasschen
Uit stroomend gezicht?
De roemtjens
Der bloemtjens
Van 's aardrijks gewaad
Niet plukken,
En drukken
Ze op 't bleeke gelaat?
| |
[pagina 298]
| |
ô Tweede,
Op bede
Van 't vaderlijk hart
In 't leven
Gegeven,
Maar thands tot zijn smart!
U waren
Geen jaren
Bestemd tot verdriet:
Uw weken
Verstreken,
En kenden het niet.
En zoude
't Beroude,
't Bevochtigde lijk
Geen zangen
Ontfangen,
Mijn teêrheid ten blijk'?
Ach! waren
De snaren
Van tranen niet nat!
Ach! zagen
Dees dagen
Slechts bloemtjen of blad!
Hoe vierden,
Hoe sierden,
U telgjens en zang!
Gy wachtte
Die klachte,
Dat offer, niet lang!
| |
[pagina 299]
| |
Mijn Gade,
Gy baadde
In 't lekende vocht
Niet zwijgend
En hijgend
Naar adem en tocht.
Nu blinkt er,
Nu klinkt er,
Geen bloemtjen, geen luit.
Nu vluchten
De zuchten
Ons 't harte slechts uit.
Maar, Waarde!
Maar paarde
Ge uw lied dan aan 't mijn;
Vereenen
We ons weenen,
Gelijk onze pijn!
Gy, Hemel-
gewemel,
Om 't kindtjen gedaald,
En Engel-
gemengel,
Met glorie omstraald!
Die 't schaapjen
In 't slaapjen
Met wiekjens bedekt;
Door 't klappren
Van 't wappren
Der vleugeltjens wekt:
| |
[pagina 300]
| |
In 't vliegen
En wiegen
Op donzige lucht,
Met aassem
Vol waassem
Van geurigen zucht, -
Met lokjens
Als vlokjens
Van vlammenden gloed -,
Met lichtjens
Als schichtjens
In de oogjens, begroet!
Wat zweeft ge,
Wat streeft ge
Om 't zieltjen daar heen?
Wat gaat ge,
Wat laat ge
Ons hier aan 't geween?
Ach! gader
Den Vader,
In 't innigst bedroefd, -
Ach, meng hem,
En breng hem,
Den troost dien hy hoeft!
|
|