De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 292]
| |
Aan mijne egade
| |
[pagina 293]
| |
In 't eerste zelfbesef vereende 't lot ons reeds.
Van hier die zachte inschiklijkheiden,
Waar door het snoer der echt met minder strengheid klemt!
De Hemel vormde ons één, van hart zoo wel als reden;
Ik denke, en gy gevoelt; ik oordeel', gy bestemt.
Wel, volg dan, teedre Hartvriendinne,
De opwellingen van 't hart, dat in mijn' boezem spreekt!
't Verheugt zich-neen, maar 't schreit: - doortinteld - neen, doorweekt,
Doorweekt van vreugde en smarte en de allerteêrste minne,
Gevoele ik dezen dag eene aangedachtenis,
Die de allerteêrste - die de ontzetlijkste aller is.
Gy leeft, mijn Gâ! gy werdt geboren!
Dit heden brengt het uur weêrom!
En zou dit heden gaan verloren,
Verloren, onbegroet door 't heuchijk wellekom?
Hoe! daar ge 't eerst uit de enge banden
Des duistren kerkers braakt, met onbestemd geluid,
Daar strektet ge immers reeds die aangebeden handen
(De werksters van mijn heil) tot mijne omhelzing uit!
Daar immers riept gy, vreemd aan 't leven,
Onwetend wat - om God en my -!
Hy had me u reeds ten deel gegeven,
En Hy, Hy-zelf, was u, was uw geroep naby.
Zijn Englenwacht daalde aan uw zijden,
En zweefde op 't bolle dons u zorglijk boven 't hoofd:
Zy wist dat ge eens met my voor de onschuld stondt te lijden;
Zy wist, ge waart aan my voor 't onvermoeibaar strijden
Voor onschuld, recht, en wet, als 't waardigst loon, beloofd.
Maar wist ge, ô Englen, daar beneven,
(Ai, zeg het me!) of haar kuische schoot
My ooit een' lieven zoon zal geven,
Onwankelbaar getrouw aan 't bloed waar uit hy sproot? -
| |
[pagina 294]
| |
Ach, dierbare, eenig heil op aarde!
ô Dat uw lieve hand my 't kleinood aan mocht biên! -
Maar leef, en dit 's genoeg, mijn Waarde,
En laat de wil van die ons paarde
(Die wil is goedheid) slechts geschiên.
Gezegend licht! ô blij gerezen,
ô Altijd blij, aandoenlijk licht!
Gezegend moet gy steeds, moet uw herdenking wezen!
Uw aanblik is me een straal van 't Godlijk aangezicht.
Ja neem, aanvaard mijn' groet, het welkom van mijn harte,
De hulde van een ziel, die u heur' heilstaat dankt!
Wees eindloos dag van heil, wees nimmer dag van smarte,
Voor 't wriemlend wormtjen zelfs, dat aan een zandgrein hangt!
ô Zoude ik u mijn' zang niet wijden?
Mijn' zang niet? - niet aan Hem, die u verrijzen doet!
Door wiens geduchte hand de wisseling der tijden
Met bloemen wordt gemerkt, of afgedrukt in bloed!
Ja, eeuwig, weldoend Alvermogen,
Gy, die de harten kent, en dankbre harten geeft,
ô Zie mijn borst van vreugde en wellust opgetogen,
Mijn ziel, getrokken in den hoogen,
Gevoelt het dezen dag, en heeft het blijk voor oogen,
Gevoelt het, dat Gy voor my leeft.
Zy voelt het - laat haar 't steeds gevoelen,
ô God! - gevoelen wy 't in de onderlinge min,
Mijne Egâ! Ze is zijn werk, zy heeft den Hemel in,
En zou zy vatbaar zijn voor 't wulpsche driftverkoelen?
't Verwoestend vuur van dartlen tocht
Verteert zich-zelf in 't woeste bruischen;
Maar zy, de onwraakbre liefde, in 't reine hart gewrocht,
Is als de stroomen vuurs die om Gods zetel ruischen.
Dan werwaart heen? - te rug mijn zinnen;
Te rug! keert tot u-zelven weêr!
| |
[pagina 295]
| |
Wat leevren we ons der vreugd', der weelde van 't beminnen!
Helaas! het leven moest beginnen,
En al wat oprees, stort ook neêr.
Ach, werwaart heen, te rug, mijn zinnen!
Te rug! keert tot u-zelven weêr!
Ach! kunnen broze stervelingen
Den dag, die hen ten prooi van 't sterflot overgaf,
Den dag, dat zy 't livrei der sterflijkheid ontvingen,
Wel vieren, zonder 't oog te werpen op het graf?
Het graf -? 't Verslindend graf! - ô Teêrgeliefde Gade,
Wat hadde ik in uw' arm dan 't stof der aard gekust,
Wat stelden we in elkaâr des levens hoogsten lust,
Waar uwe en mijne ziel van de eeuwige genade
Des welverzoenden Gods zich-zelve niet bewust!
Wat kwam ons by 't gezicht van 't gapend graf te stade,
Des niet ontwijfelbaar gerust?
Maar ons, zou 't ons de vreugd bepalen,
Mijn lief, 't beschouwen van dat uur?
Ja 't maakte ons cijnsbaar aan natuur;
Ook zullen we eens dien tol betalen;
Maar ô! was 't niet voor eens, voor eeuwig, dat één stond
Ons beider noodlot samenbond,
En gaf ons 't eigenst uur, het welk ons mensch deed worden,
't Bestemmend teeken niet voor de onverganklijke orden?
Ja, eenig heil uws Echtgenoots!
Gewis! als menschen, stervelingen,
Is 't tijdstip, dat we 't licht ontfingen,
Ons 't oogenblik des doods:
Maar, van de macht van 't graf ontslagen,
Is de eersteling van onze dagen,
| |
[pagina 296]
| |
Ook tevens 't heuchlijk feest van onze onsterflijkheid.
Wel dan! gedenkdag van mijn wederhelfts geboorte,
Ruk aan, gezegend aan uit 's Hemels rozenpoorte!
Ik plenge u wijn noch melk met achtbre feestbehoorte,
Maar tranen, die mijn hart van loutren wellust schreit!
1786.
|
|