De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
Op den dood van de hoog welgeboren Jonkvrouwe Juliana Cornelia, Baronesse de Lannoy, overleden den XVIII van sprokkelmaand MDCCLXXXI
| |
[pagina 248]
| |
Die toestand, groote God! verschilt hy van de dood! -
Lannoy, sieraad der kunne, en eer der Dichtrenreien,
Vriendin, gantsch Neêrlands roem! gy vielt!
Is 't wonder, zoo de rouw my 't schreien
Verbood? indien de smart mijn snikken wederhield? -
Verkropt, helaas! verkropt, vermast, verplet, verbrijzeld,
Door 't overwicht van rouw, ten hoogsten top gevijzeld;
Gevoelloos door 't geweld van 't allerteêrst gevoel:
Wat kan ik dan in 't wee verstikken,
Waar aan mijn boezem staat ten doel? -
Wat, dan met onbeweegbre blikken,
Op 't loodvaal starend van uw halfgeloken oog,
Den dag vervloeken, die er 't daglicht aan onttoog -
ô Dag! rampzaligste der dagen;
Bezwangerd met de wreedste plagen
Voor my, voor al wie deugd, wie kunstverdiensten acht!
En jammervoerend licht, dat we eindeloos beklagen,
Wat wrevelaartig lot heeft u hervoort gebracht?
Ai my, 'k zie u 't gelaat van purpren bloede glimmen!
Duik neêr 't verwoestend hoofd, geteekend met den moord!
De dood rijst met u uit de kimmen!
Een Godheid, op ons heil verbitterd, prest u voort! -
Dan ach! de schaakling uwer keten,
ô Rustelooze tijd! wordt door geen jammerklacht,
Wordt door geen' weekreet losgereten,
Haar afloop niet tot staan gebracht. -
Van hier de Fabelëeuw, met al heur logengrepen!
De Dichtkunst heeft geen kracht op dood, of tijd, of graf:
Lannoy voelt zich ten grave sleepen,
Daar is geen Dichtkunst meer, ik zweer heur Godheid af! -
Ja, lig daar, zwakke Lier, met afgerukte snaren!
Lig daar, 't gewormt' ten roov', vertrappeld in het slijk! -
Ligt daar, verdorde Lauwerblaâren!
Gy zijt geen siersel meer voor 't hoofd van Bilderdijk. -
Wie zal zich met den krans van de overwinning sieren,
Lannoy, daar gy ze niet meer deelt?
Gy waart het, die den prijslauwrieren
Die waarde gaaft, die 't hart van hun behalers streelt. -
't Is weinig, aan uw' voet een taksken loofs te plukken,
| |
[pagina 249]
| |
ô Pindus! weinig, om het hoofd
De groene zegekroon te drukken,
Den besten Zanger uitgeloofd: -
't Is weinig, duizenden in 't kunstperk voor te streven
Op vleugelen van geest en moed: -
Maar grootsch, maar edel, maar verheven,
Lannoy in 't Dichtrenspoor te volgen op den voet: -
Maar grootsch, aan hare zij' te zingen
In 't Choor van Dichtkunsts Keurelingen: -
Maar grootsch, voor 't oog van Nederland
Den lauwer, haar betwist, te ontfangen uit haar hand! -
Den lauwer! - ô Begaafde Zanger,
Mijn halsvriend, halsvriend van Lannoy!
Weêrhou geen zwellend oog, van heete tranen zwanger,
Mijn Feith, niet min dan ik aan 't prangendst wee ten prooi!
Schrei vrij: dees blinkende eer, deze eer was u beschoren,
Gy dongt met haar om de eer, en overwont met haar:
Uw naam klonk met haar' naam door 't ruim der Dichtrenchoren:
Gy mocht haar blij gejuich om uwe zege hooren:
Maar ach! - een oogenblik, wy weenen by heur baar! -
Helaas! dit is de plaats, waar ze aan uw zij' gezeten;
Bewonderd, aangebeên, van al wat kunst waardeert,
Een hulde ontfangen moest van Neêrlands Hoofdpoëeten,
Die hun gevoelens meer dan hare kunst vereert. -
Hier moest ze in uw' triomf, in uw' triomfzang deelen,
Met al die teêrheid, die verhevenheid van ziel,
Die haar, die haar-alleen van 't lot te beurte viel,
En (mooglijk!) u ter eer' een' enklen zangtoon spelen!
Een' zangtoon! - ô mijn Feith! gevoelt gy 't, wat dit zij?
Een zangtoon van Lannoy! - wie was dien waard dan gy? -
ô Gy! van vreugd en zegezangen
Gewoon den weêrgalm op te vangen,
ô Dichtgewijde Tempeltrans,
Wat doffe somberheid, wat rouw vervult u thands?
Gy deelt -? ja deel, in 't wee van onze reien,
En help mijn' Feith, - ja help ook my in 't schreien!
Klink zijn' triomf, klink hem ter eer'; doch paar
Dien zegegalm met nokkend lijkmisbaar! -
| |
[pagina 250]
| |
Mijn Feith! ô schrei met my! dat we onze tranen mengen!
Mijn borst schept lucht in 't eind, ik ben ze in staat te plengen.
Zy hijgt, zy zwoegt er na, en barst in rouwkreet uit.
Niets, dat haar 't hart meer schroeft, dat my de lippen sluit!
Rol, treurtoon! rol, rol voort als schichtre watervlieten! -
ô Zoete tranen, die uit schreiende oogen schieten,
Stroomt vrij: en kalmte volgt op uwen vrijen loop.
Een kalmte, die verkwikt, die na koomt aan de hoop.
Van waar die wellust toch, gehecht aan droeve tranen.
Die de afgestormde ziel een weg ter rust' wil banen?
Hoe! is dan 't menschlijk hart te krachtloos om zijn pijn
Te voeden, om getrouw aan zijne smart te zijn? -
Mijn hart! - en gy, gy durft, na 't geen gy hebt verloren,
Naar de inspraak van een' troost, de stem der onmacht, hooren?
De grootste Zangheldin van 't vrije Neêrland viel: -
Het zuiverst hart - de schoonste en vlekkelooste ziel! -
Uw tederste vriendin, aan u op 't hechtst geklonken,
Ligt, van u afgescheurd, in 't vratig graf gezonken!
Besef het, wat ge ontbeert, en - wees versteend van rouw! -
Blijf aan de Vriendschap, aan uw eigen zelf getrouw! -
'k Zie troostlooze Oudermin, by 't dierbaar lijk bezweken,
Het overstelpte hart van wrange droefheid breken:
Zy zwijmt, herkomt, en gilt, en geeft den geest met een'.
Maar gy (in al die smart), gy geeft u aan 't geween?
Heeft dan de tederheid der Vriendschap min vermogen?
Of hebt ge altijd, en my, en ieders waan bedrogen?
Lannoy! neen, 'k schenk aan U geen tranen: ge eischt iets meer:
Zy zijn uwe asch onwaard: uw vriendschap was te teêr.
Wat wilt gy? - Neen, mijn hart was 't uwe niet onwaardig;
't Erkent uw rechten; - spreek, het is geheel volvaardig. -
Het kent geen kalmte of troost na U, na Uw gemis:
't Verteert zich in zijn' rouw, zoo lang het levend is.
- Sie potenti
Justitiae placitumqve Parcis. -
|
|