De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 234]
| |
Aan de heeren bestuurderen des Genootschaps, bij het ontvangen van den gouden eermunte, voor mijn dichtstuk, behelzende:
| |
[pagina 235]
| |
En beurt een onverdienbaar loon!
En weinig is 't, dit loon te ontfangen,
Uw gunst bepaalt zich niet dan met de onsterflijkheid:
Van spaan! neen Dichtkunst zelv', heeft me in zijn grootsche zangen,
(Die zangen sterven nooit) de onsterflijkheid bereid.
ô Goddelijke Poëzij,
Wat lot, wat heuchlijk lot! - Aan wat begochelingen,
Aan welk een worstelend getij'
Van drift bij drift, die zich verdringen,
En 't kloppend hart om strijd bespringen,
Aan welke schokken geeft ge mij
Ten prooi! ai, matig uw vermogen!
Die wellust is zo teêr, voor die zoo teêr gevoelt.
Mijn boezem hijgt: hij beeft: - ô onberaden pogen!
Ach! waarom op een gunst, die mij verplet, gedoeld?
Onsterflijkheid! - wat treffend woord!
Mijn naam, mijn zwakke kunst zou bij den Nazaat leeven.
ô Bracht de roem ooit helden voort,
Wat prikkels moet hij mij niet geven,
Zo slechts een vonkje van verheven,
Van wettige eerzucht in mij gloort!
En zouze, ô zouze in mij niet branden?
Te wel.....Maar neen, ô neen, mijn dierbaar vaderland!
De zucht, voor u alleen, gaf mij de lier in handen,
En, zo ik lauwren won, zij zijn aan u verpand.
Mijn borst, herstel u, ja, schep lucht.
Laat u vrijmoedig door uw hartstocht medeslepen.
Wat drijft u, wat geheime zucht,
Wat aandrift heeft u aangegreepen?
En welk een schroom houdt u benepen?
Wat toch, wat is het, dat gij ducht?
De volle erkentnis doet u gloeïen,
En laatze, in d' eigen kring, die u den lauwer schenkt,
Zich door een' bloden schroom van zelfmistrouwen boeïen,
Daar 't alles u tot moed, tot fiere stoutheid wenkt.
| |
[pagina 236]
| |
Vergeef, Kunstrechterlijke kring!
Vergeef de ontroering, die zich opheft, in mijn zinnen.
Of zoudt gij in een' Jongeling
Geen blos van zedigheid beminnen?
Ja, licht zalze iets op u verwinnen,
Al is zijn offer ook gering.
En ach, wat offer kan hij geeven!
Wat blijk van dankbaarheid voor zoveel gunstbewijs?
Uw naam, uw roem, uw zang, zal door alle eeuwen leven!
Wat is mijn dichttoon dan bij uwen Eereprijs?
Dan! schiet mijn zangkunst hier te kort,
Gij zult, ô Dichtrenrei! geen needrig bloempje honen,
Dat u niet aangeboden wordt -
Om 't gloriedragend hoofd te kronen;
Maar om een gulle ziel te toonen,
Die in haar gift wordt uitgestort.
Meceenen! neemt voor alle bloemen,
Neemt deze oprechte zucht tot dankërkentnis aan!
Gij zult, schoon 't al ontbreekt, den bloten wil niet doemen,
Het hart, het zuiver hart, kan zelfs by God volstaan.
|
|