De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Op het afsterven van den dichter Lucas Pater.Aan den heer Bernardus de Bosch.Ga naar voetnoot*Waar houdt de rouw, waar houdt de treurtoon maat?
Waar rust de hand van boezemkloppen, wringen?
Waar, Dichtkunst, kweekt gy voedsterlingen,
Waar 't nijpend wee niet fel om 't nokkend harte slaat?
Het dierbaar hoofd van Neêrlands Dichtrenreien,
De groote pater, is niet meer!
Barst, Kunstgenooten, los in hartverlichtend schreien,
Vertreedt, vertreedt uw lauwrenmeien,
En werpt uw cyther moedloos neêr!
Hy viel! de Kunstvorst onzer dagen!
Hy viel! een ijzren slaap boog 't immer werkzaam hoofd,
En 't dichtvuur, dat zijn borst met zo veel drifts deed jagen,
Is in zijne oogen uitgedoofd.
Hy viel! een ijzren slaap beknelt die vloeibre lippen,
Waar uit de Dichtkunst zong en kunstorakels gaf;
Waar van geen losse toon, geen valsche klank mocht glippen!
Die lippen sloten zich voor 't opensplijtend graf.
| |
[pagina 230]
| |
Die hand, die, op den dans der dartelende vingeren,
De snaren hupplen deed met Godgewijden zwier,
In 't hart des ongodist den bliksem wist te slingeren,
Ligt roerloos uitgestrekt op de uitgediende Lier!
Hy viel! en met hem viel de roem der Dichtrenchoren:
Met hem de zedigheid, verdienstes gezellin,
En gy, ter eener dracht met kunstverdienst geboren,
Belangelooze kunst- en teedre menschenmin!
Beklagenswaard verlies, dat ieder diep moet treffen!
U allerdiepst, zijn' boezemvrind!
Gy kunt alleen zijn waarde in volle kracht beseffen,
Gy, waardige de bosch, in wien men hem hervindt.
ô, Mag ik u, zijn' vrind, den mijnen heeten,
Duld dat ik dezen zucht aan uw verdienste wij'!
Wie heft op 't heilig graf van wakkre Kroonpoëeten
Een waardig loflied aan dan gy?
U voegt het, u, dat gy met doffe lijkcymbalen
's Mans treurige uitvaart begeleidt.
U, dat gy, aan het hoofd van Neêrlands Zangchoralen,
Cypressen op zijn tombe spreidt.
Wy volgen u van verre na met de oogen,
En brengen doffe smart en stomme rouwklacht aan.
En, daar wy op zijne asch geen bloemtjens strooien mogen,
Daar storten wy een' eerbiedvollen traan.
1781.
|
|