De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 227]
| |
Aan den heer* * *
| |
[pagina 228]
| |
Van Leydens Dichtrenchoor begroet als Medelid?
Waar zijt gij? keert te rug, geeft mij mij-zelven weder!-
Ach! 't eertijds vierig ros, in 't wagenkrijt vermaard,
Stort kwijnende en vermoeid bij zijne krib ter neder,
Verzaad van d' ouden roem, verbasterd van zijn' aart.
- Geloofde ik 't, dat mij ooit mijn Cyther zou verveelen:
Mijn Cyther! Hemel! eer, de wellust van mijn ziel!
Eer waande ik dat de stem der schelle Filomeelen
In 't dichtbekroosd moerasch den Vorsch' te beurte viel:
Eer, dacht ik, zal de Lent' zich van haar groen ontbloten:
Eer strijkt de Wintervorst de kegels uit zijn' baard:
Dan 't hoge Jaargetij' der Leydsche Kunstgenoten
Bij 't vrolijk Feestgejuich mijn speeltuig vinde ontsnaard.
Laat van uw' zangtoon af, begaafde Nachtegalen;
Leer, Lyciaansch gedrocht, gepaste klanken slaan;
Pronk, gure Wintervorst, met zomerzonnestralen;
En, Lente, doe een kleed van Noordsche sueeuwjacht aan!
Want vruchtloos grijpt mijn hand na de afgeleerde tonen,
Bezweken onder 't wicht van ziels- en lichaamssmart.
Vergeeft mij dit verzuim, Apolloos echte zonen!
Zijt met mijn' will' vernoegd en toegenegen' hart'!
|