De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 207]
| |
Gelegenheidsverzen. | |
[pagina 209]
| |
Aan het Taal- en Dichtlievend Genootschap, onder de spreuk: Kunst wordt door arbeid verkregen;
| |
[pagina 210]
| |
Hoe toch, hoe kon ik my beloven
Mijn' Mededingren in den strijd
Den glorierijken palm te ontrooven,
Verdienste toegewijd?
Wat toch heeft uw oplettende oogen,
Wat heeft uw onwaardeerbre gunst,
Den toetsteen van de ware kunst,
Gewend tot mijn vermetel pogen?
Was 't kieschheidmissende geluid
Van ruwe zangen, stout ge-uit
Door d'onervaren mond eens Jongelings, uw ooren,
Gewoon het hartverrukkend schoon
Der Goddelijke maat van Febus Lier te hooren,
En wars van d' ongebonden toon
Van krijschende Hyagnis zoon,
In staat te streelen? te bekoren?
Ach! daar ik dit beschouwe, doet
Mijn eigen stoutheid my verwondren, ja verstommen,
En neemt my al mijn' eersten moed.
Zoo staat een Wandelaar, die, op den top geklommen
Des Athos, de oogen nederwaart
Langs ruime beemden om laat zweven:
Hy is verbaasd; ontroerd; hy zuizebolt; en de aard
Beweegt zich onder hem, en dreigt hem te begeven:
Hy stort ten afgrond neêr, zoo niet
Een rijzige eik hem steunsel biedt,
Of een der trotsche Cederloten
Van Libans eeuwverdurend woud,
In zijn' beklemden arm beslooten,
Zijn' voet in 't wagglen staande houdt.
Uw heusheid, eedle Mecenaten,
Is my ter hulp in dezen nood:
Op zoo veel gunst, als gy my boodt,
Mag ik gerustlijk my verlaten.
Tot haar neem ik mijn toevlucht; zy,
Ja, zy-alleen beveiligt my
Voor een' gewissen val: zy sterkt mijn zwakke krachten.
| |
[pagina 211]
| |
Door haar gesteund, durf ik vol moed
De scherpe doornen van de gloriebaan verachten,
Vertreden met een' vasten voet:
Ja, in een' fieren yvergloed,
Een allerheerlijkst eind verwachten.
En is mijn kunstelooze taal
Mijn ware dankbaarheid niet machtig uit te drukken
Door rijken zwier en woordenpraal,
Geen tijd zal echter haar uit dezen boezem rukken.
Aanvaardt alleen dees kleene krans
Van zonder kunst gewassen bloemen,
Die, schoon zy zijn ontbloot van frissche kleur en glans,
Zich op de geuren van welmeenendheid beroemen!
Het dankbaar offer, hoe gering,
Van een' behoeftig' Veldeling
Wordt niet verworpen door de Goden,
Om Runderspieren, Lamm'renbloed,
Door Rijksmonarchen aangeboden
Uit hunnen overvloed.
1776.
|
|