De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijGrijsaarts liefde.Ga naar voetnoot*Meent gy, Meisjens, dat geen Liefde
Plaats heeft by een ouden man? -
Die dat praatjen overbriefde,
Wist er bitter weinig van.
Liefde paart aan Deugd en Wijsheid,
Wordt niet met de jaren oud,
En verkoelt niet by de grijsheid
Al zijn hand en voeten koud.
Neen, zy klemt de harten naauwer
In heur onverslijtbren hand;
Schijnt de vlam in 't oog wat flaauwer,
Sterker gloeit zy 't ingewand.
Wat de hand des tijds verwoestte,
Liefdes boei is week noch bros;
En wat vast in één verroestte,
Maakt geen kracht of poging los.
Lacht vrij, argelooze hartjens,
Met dien roest van d' ouden dag!
't IJdel hoofdtjen speelt u partjens:
Ik heb deernis met dien lach.
'k Wil er juist niet veel van zeggen;
Maar - een paai of jonge knaap...!
Zich by d' eerste neêr te leggen,
Geeft veel ongestoorder slaap.
| |
[pagina 194]
| |
Dat 's artikel één, mijn kinderen!
Zie, dat heeft de Grijsheid voor,
Of het kuchen mocht wat hinderen;
Doch dat went, en slaapt gy door.
Verder: 't wijfjen geeft de wetten,
Want, zy passe 't zoo zy 't past,
Zich daar tegen aan te zetten
Waar den man te groot een last.
‘Ja, maar knorren, grommen, kniezen,
Is in d' aart van oude liên
Als zy in het bed bevriezen.’ -
Neen, dat 's lelijk misgezien.
Eer- of staatzucht, en 't mislukken
Van hetgeen zich 't hart ontwerpt,
Teelt wien 't treft die boze nukken;
Dat is 't wat de gal zoo scherpt.
Dat geeft kwelling die het streelen
Van een weêrhelft niet verzoet;
Maar een rol te willen spelen
Valt niet in 't bekoelde bloed.
De oude dag geneest de kwalen
Waar een jonger tijd aan hinkt,
Houdt van geen onrustig pralen,
Weet, hoe goud of koper blinkt.
Is het vrouwtjen wel te vreden,
Vrolijk, dankbaar, welgezind,
Dan is de Echt vol zaligheden
Met den Egâ dien zy mint.
In 't believen van zijn Gade
Steekt voor d' Oude grooter lust
Dan ooit jonge Losbol raadde,
Die gevoelloos malt en kust.
Neen, gelooft my, 't huwlijksleven
Groeit in heil met d' ouderdom.
Wilt ge uw hand geen' Grijzaart geven,
Ziet naar rijpe jaren om,
Niet naar 't jeugdig vreugdgehuppel,
Dat zoo spoedig reeds vergaat,
| |
[pagina 195]
| |
En, verdroogd, geen enklen druppel
Van genoegen overlaat.
Ziet, by mannelijke leden,
Naar een hart dat vastheid heeft,
Bondig oordeel, reine zeden,
En aan geen vertooning kleeft!
Dit alleen kan recht beminnen,
En bemint tot over 't graf;
Van begoocheling der zinnen
Hangt de ware min niet af.
Ja, is 't hart voor Hemel vatbaar,
't Snoer der Echt die harten paart,
Is naar geenen wellust schatbaar;
't Schept den Hemel op deze aard.
Hemel, is haar zielsverrukken
In den arm van 't jeugdig paar!
Hemel, heil en ongelukken
Trouw te deelen met elkaâr!
Hemel ook haar vrucht te plukken
En elkaâr aan 't hart te drukken
By het afgaand levensjaar!
|
|