De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 188]
| |
Erastes
| |
[pagina 189]
| |
En 't offer van mijn ziel al kussende aan te biên!
Nu, 't met een speelschen zwaai als tot een snoer te strengelen,
En dan, naast één gespreid, te vormen tot een lint;
Dan, honderdmaal verdeeld, weêr in elkaâr te mengelen,
Om aan der vingren spits te kronklen in den wind!
Den morgenzonnestraal op 't blinkend goud te vangen,
Waarby geen amber haalt in keurlijkheid van gloed!
En dan, met nieuwe drift aan de eigen borst te prangen,
Waarin de onheelbre wond, en zonder stelping, bloedt! -
Helaas! waar is die schat, waar is die troost gebleven,
Mijn eenig heil op aard sints Lize my ontviel!
Nu voel ik andermaal die lieve weêrhelft sneven;
Nu, wat my over was van de afgescheurde ziel! -
Thands zult ge, ô dier kleinood, my niet in 't graf verzellen,
En sieren met uw glans mijn afgeteerd gebeent';
Aan 't late Nageslacht de wanhoop niet vertellen
Van die om Lizes min zich-zelv' heeft afgeweend.
Het lot had me in zijn vloek dit uiterst dan beschoren!
De laatste vezel-zelf van mijn bestaan brak af!
'k Heb alles, 'k heb op nieuw mijn eenigst goed verloren
Met wat me in 't ijslijkst wee nog kracht tot doorstaan gaf.
Ach, daar het zee-gegolf ons beider asch verdeelde,
Zoudt gy me in 's aardrijks schoot geheel mijn Lize zijn!
Ook in 't vergane stof waarmeê de stormwind speelde,
Bleef nog een deel van haar zich menglen onder 't mijn!
Maar, leven beide en dood! 't is alles thands verdwenen,
Wat dood en leven nog verdraaglijks overhield.
Geen troost, geen klacht dan meer! geen tranen om te weenen!
Verplet me, ô Hemelmacht, en zij mijn stof vernield!
|
|