De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijEens meisjens vraag.Ga naar voetnoot*Nunc scio quid sit amor!
Virgilius,
'k Vroeg op een tijd: Wat is toch wel de Liefde? -
‘Och, vraag dat niet (was 't andwoord dat men gaf,)
Wien eens zijn pijl het smachtend hart doorgriefde,
Gevoelt het best, maar altijd tot zijn straf.
Hy kan een Maagd verbruide parten spelen,
En mooglijk, dat ge er ook wel eens van lust.’ -
| |
[pagina 185]
| |
Hoe doet hy dat? Die my dat meê kon deelen,
Dien had ik lief: dan was mijn hart gerust. -
‘Onnoozle, zwijg! te vroeg zult gy 't ervaren.
Hy brandt en schroeit, door merg en beenders heen,
Wat leven heeft, tot in het hart der baren,
En smijt met toorts en pijlen woest door een.
Niets is er dat ooit vrij loopt van zijn blaken,
In zee en lucht in bosch en berg en vliet;
't Staat al in vlam, waar deze pijlen raken,
En waar men schuilt, het hart ontschuilt ze niet.
De felle Leeuw in de Abissijnsche zanden,
En de Adelaar die door de wolken boort,
Gevoelt die vlam in kokende ingewanden,
Die in geen zee, geen afgrond, wordt gesmoord.
Ik zwijg van Faun, en Dry- of Oreade,
Van Sylfen en van Gnomen, zoo ze er zijn;
Maar wat bestaat, bewijst hy geen genade;
En wien hy treft, die weet met welk een pijn!’ -
'k Bevond het zoo; men heeft my niet gelogen,
En 't kost mijn rust. Dan echter, kleine God,
Wat is de rust indien wy 't wel beoogen,
Verruilt men die voor zaliger genot?
Wat klaagt men dan? - Doch overal regeeren? -
Gy hebt misschien de wareld eens vervoogd,
Maar 'k voel te wel, dit kan mijn hart bezweeren,
Dat gy geheel in dees mijn boezem vloogt. -
Zoo sprak ik, en de lievling van mijn harte
Die me altijd volgt, waarheen ik 't oog slechts wend',
Gaf juist een zucht, een zucht vol bittre smarte,
En 'k vroeg, of hem die booswicht waar bekend?
Die lelijkaart, uit d' Oorlogsgod geboren,
En, net als die, op moorden afgericht;
Alleen gemaakt om ieders rust te storen;
Baldadig, boos, en altijd nijdig wicht! -
‘Ik ken (dus was zijn andwoord op mijn vragen)
Zijn vader niet, noch moeder, noch geslacht;
Maar dit alleen, dat (hoe de ondankbre klagen,)
Hy al wat leeft op de aard heeft voortgebracht,
En zonder hem nooit vader wierd of moeder.
| |
[pagina 186]
| |
En, wat hy zij -? genoeg, dat hy bestaat!
Wat wilt ge meer, de lieden zijn niet vroeder,
Het grootste deel weet zelf niet waar 't van praat.
Doch 't is een naam, waarmeê de Dichters pronken;
En, wat belangt de pijlen die hy schiet,
Zy troffen my, maar vlogen uit uw lonken
Mijn boezem in, en andre ken ik niet.’ -
Hier grijpt hy my, en drukt my op de lippen
Een kus van vuur die merg en been doorjaagt,
En waar zijn ziel in over scheen te glippen:
‘Zie daar de Min (dus zegt hy,) lieve Maagd!
’
1824.
|
|