De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 174]
| |
Endymion.Ga naar voetnoot*Begluurd van 's hemels sterrevonken,
Smaakt Latmos schoonste herdersknaap
In de onmacht van de rust gezonken,
Een hemelzoeten tooverslaap.
De veldbloem koomt zijn peuluw sieren
En kust zijn gloênde wangen laauw,
En 't wapprend dons der nachtzefieren
Besprengt hem 't hoofd met pareldaauw.
Bevalligheid en zachtheid zweven
In stille golving om zijn leên,
Door spier en zenuwkracht gesteven,
En menglen in zijn schoon door één.
De frissche bloei der jonglingsjaren,
Gebloosd van 's levens eersten glans,
Vertoont geen bloed uit sterflijke aâren,
Maar hemel-stroom uit hooger trans.
Wat ritselt daar door 't boschgebladert?
't Is Febes zilvren nachtkaros,
Die zwijgend door de abeelen nadert
In half ontplooiden wolkendosch.
Met maagdenrozen op de kaken,
Bedeesd en sluipend, treedt zy aan,
En vreezende of hy mocht ontwaken;
Doch kranst hem 't hoofd met myrtheblaân.
| |
[pagina 175]
| |
Lustgierig over hem gebogen,
Doordrongen van 't aandoenlijk schoon,
En kluistervast met hart en oogen
Verstomt de dochter van Latoon.
Ontvonkt van tintlend zielsverlangen,
En door 't verliefd gezicht doorwond,
Ontgloeit de vuurblos op haar wangen,
En 't zuchtjen siddert op haar mond.
Als Hemelambrozijnen droppen
Uit Hebes Godenkelk geplengd,
Of de ademgeur uit rozenknoppen
Met riekende jasmijn vermengd,
Zoo zweeft, zoo steigert op haar lippen
De gloed der fel doorvlamde borst,
En dreigt in 't kusjen uit te glippen
Van lessinggraâge liefdedorst. -
Wat droomen van genoeglijkheden,
Van uit des Hemels hoogsten kring
In 's Jonglings boezem afgegleden
Vergoden thands zijn mijmering!
Van 't stof ontkleed, omhuld met stralen,
En aan der Goden disch getoefd,
Hier zwelgt zijn ziel de nektarschalen,
Die nooit een stervling heeft geproefd!
Hy gloort als de uchtendzon aan 't klimmen,
(Maar niet van 't Hemelsch ambrozijn,)
By 't schuchter oog en zedig glimmen
Van Febes bleeken zilverschijn.
Haar naam ruischt lisplend door zijn zuchten,
Verrukt slaat hy zijne armen uit;
En, wist haar schoon het niet te ontvluchten,
't Wierd meer dan droom en droomgeluid!
| |
[pagina 176]
| |
Thands wijkt zy met benepen blozen
Voor heel haars broeders stralenstroom,
En siddrend voor den roekeloozen
Zoo hoogstvermetel in zijn droom.
Doch sints ontrolt geen nacht zich weder
Aan 's hemels uitgebreide kust,
Of Febe daalt angstvallig neder,
Waar al haars levens weelde rust.
Geliefde! had u 't lot een leven
(Dus zucht zy, stervensdiep geroerd,)
In onvergangbre kracht gegeven,
Onscheurbaar aan mijn zij' gesnoerd!
Vermocht ik, u in 't droomverrukken
By 't licht dat van mijn voorhoofd straalt,
Geheel mijn boezem uit te drukken,
Gelijk hy voor u ademhaalt!
Maar Tithons gade hoort uw kermen;
Beef, Febe, beef! de Nijd houdt wacht.
Daar voeren hem haar blozende armen
Naar Plutoos onverbreekbre nacht.
De Styx omvangt met zeven kringen
Haar schoone weggeroofde buit,
En twee onstelpbre vloeden springen
De aanminnige ten oogen uit.
Doch Latmos jongling smelt van weelde
In 't overzalig Doodenrijk:
Want, wat deze aardkring zaligst teelde
Is nog geen Godensmart gelijk.
Gedaald, gedrenkt met zulke tranen
Zwelt heel zijn hart van melody:
Geen Hemelzang van Pindus zwanen,
Geen zielsverrukking, haalt er by.
| |
[pagina 177]
| |
Van Goddelijke glans doorschitterd,
Verhemeld door Godinnenmin,
Mengt thands hun zoet zich onverbitterd
By Eoos morgentranen in;
En straks ontspruiten waar zy vloeien,
En nachtviool en filomeel,
Die dal en bosch van lust doen bloeien
Door balsemgeur en orgelkeel.
Als 't roosjen, mat van 't zonnestralen,
Haar boezem sluit voor d' avonddrop,
Dan rijst de toon der nachtegalen,
En 't veldviooltjen luikt zich op:
Dan wekt en geur en orgelzangen,
Het ingesluimerd Geestendom,
Maakt hart en zintuig tot gevangen,
En 't zweeft op nevelvlerkjens om.
Dan, Febe, groet van uit de bladeren
U 't hartvertedrendst maatgeluid;
De veldgeur huppelt op uw naderen
En strekt zich walmend naar u uit.
Die hulde toeft uw zilvren wielen,
En, waarge uw zachte glansen spreidt,
Daar smelten alle teedre zielen
In tranen van weemoedigheid.
1822.
Het Deensch van Schack Staffeldt gevolgd.
|
|