De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| |
De schoone aan de bron.Ga naar voetnoot*Et lacrymis turbavit aquas -
Ovidius.
Aan den oever neêrgezeten,
En Narcissus lot vergeten,
Keek Myrtillis in een bron;
En zy zag haar malsche wangen
Van een zachten blos bevangen,
By het purpren van de zon: -
Zag haar amberkleurde lokken,
Aan wier flonkergouden vlokken
't Oog geen weêrstand bieden kon: -
Zag die vlechtjens onder 't vonkelen
Om haar elpen schouders kronkelen,
Of, zich wiegende in de lucht,
Hier 't albasten voorhoofd streelen,
Daar langs d' open boezem spelen
In verliefde dartelzucht: -
Zag dien boezem rijzen, dalen,
By een kwijnend ademhalen
Vol wellustige ongenucht: -
Zag de blaauwende saffieren
Van haar heldre tintelvieren
Zich weêrkaatsende uit den vloed: -
Zag haar tenger lipjen pralen
Met nog meer dan bloedkoralen,
Meer dan puikrobijnen-gloed;
Lipjen dat een zoet beloofde,
Als geen Bij op Hybla roofde,
Als geen nektar smaken doet! -
| |
[pagina 179]
| |
Maar die lipjens, ach! vertrokken
Door in 't hart verheimlijkt wrokken
Om eens minnaars trouwloosheid:
Minnaar, die haar had verlaten,
Dien zy wenscht te kunnen haten,
Maar voor wien dat hart steeds pleit!
Thirsis die haar min verzaakte,
Voor eene andre schoone blaakte,
Had het alle rust ontzeid.
Ieder parel die zy plengde,
Die zich aan de beek vermengde,
Stoorde 't heldre spiegelglas.
't Scheen geraakt van mededogen;
En, verduisterd als haar oogen,
Rimpelde de ontroerde plasch;
En elk pareltj' onder 't druppelen
Scheen tot haar te rug te huppelen,
Of 't een deel haars aanzijns was.
Ja, ik zie uw vocht beroeren,
(Riep zy uit met zielsvervoeren,)
Als mijn oog een traan ontschiet;
't Traantjen mag mijn wangen natten,
En uw kil het tegenspatten,
Maar wat is het, dierbre Vliet!
Uw gewemel zal bedaren,
Doch mijn troebel op te klaren,
Beekjen, dit vermag ik niet.
Zoo mijne oogen zich bewolken,
In mijn boezem zijn de kolken
Waar 't van opbruischt naar het oog,
Door geen uitgegoten droppen,
Door geen moedig weeverkroppen,
Geen verdurend lijden, droog.
't Zijn geen zuchten, 't zijn geen klachten,
Die de boezemwond verzachten,
Als de ziel er door ontvloog!
't Is gestaâg vernieuwend krenken
Van een vroeger zoet herdenken
| |
[pagina 180]
| |
Dat mijn pijniging herteelt;
Daar de weêrgalm der valleien
Zich verlustigt met mijn schreien,
't Windtjen met mijn zuchten speelt.
Ach! als 't hart de wonde koestert,
En de smart met teêrheid voedstert,
Wie is 't die haar immer heelt? -
Ja, ontroer, meêlijdend water,
En verzel met dof geklater
Ieder traantjen dat ik ween!
Zoo gy deel neemt in mijn treuren,
Zoo gy 't hart my op wilt beuren,
Ach! wy zijn niet lotgemeen:
't Rimpeltje effent op uw baren,
Maar mijn wrijtend zielsbezwaren
Woelt door tijd en leven heen!
1823.
Naar het Spaansch.
|
|