De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
Godinnen.Ga naar voetnoot*Foei, wat praat ge van Godinnen!
Is dat eernaam voor een maagd
Die gy waardig acht te minnen?
Die gy hand en liefde vraagt?
Foei! een tytel, zoo versleten,
Past geen lieve frissche meid,
Die gy eens uw vrouw wilt heeten
In een Echt vol zaligheid.
Wie toch weet gy uit te lezen
Uit die gantsche Fabelkraam;
Wie, waarvan zy 't beeld zal wezen,
Om te pronken met heur naam?
Zekerlijk geen Prozerpîne,
Die in de armen van heur Gâ,
Schoon de man haar wel bediene,
Toch noch jammert om Mama. -
Venus tot een vrouw te krijgen,
Dit, vertrouw ik, wenscht gy niet,
(Om een reden, hier te zwijgen,)
Schoon zy nog zoo goêlijk ziet. -
Ook geen Juno, trotsch en vinnig,
Met haar oogen als een koe,
Hoofdig, spijtig, eigenzinnig.
Wat jaloersheid geef ik toe.
| |
[pagina 156]
| |
Ja, jaloersheid is te prijzen:
't Vrouwtjen hangt niet aan haar man,
Dat zijn hart of gunstbewijzen
Met eene andre deelen kan. -
Vast geen Pallas, man in 't wapen,
Op haar wijsheid hoogst parmant;
Die in 't harnas zou gaan slapen
Naar den Oud-Westfrieschen trant. -
Zou Diaan u beter vlijen,
Altijd uit, en op den tril;
Met haar eb- en vloedgetijen,
Viermaal 's daags een nieuwen gril?
'k Rep niet van haar sluikbezoeken,
En veranderlijk gelaat;
Als zy om een man te doeken,
's Nachts uit accoucheeren gaat.
Is zy spijtig by haar baden,
Ze is het altijd niet by nacht;
En - mocht Lathmos iets verraden,
't Waar van geen konijnenjacht! -
Ook geen Vesta, oud van dagen,
En nog jeukrig naar de min,
Kan een man als u behagen
Voor een lieve bedvriendin.
't Zijn ook vreemde minnegrappen
Die dat Grootjen heeft in 't lijf:
Atys zal er niet van klappen,
Maar de henker haal zoo 'n wijf! -
| |
[pagina 157]
| |
Thetis dan? - Hoe zoudt gy 't vinden,
Telkens eer ze een vriendschap leed,
Haar op 't bed te moeten binden,
Als Margriet den duivel deed? -
En gewis zijn deze zeven
De allerbeste van den hoop.
Elk een Prinsdom meêgegeven,
Ware 't nog een slechte koop. -
Ceres - ja, is vroom en zedig,
Maar te vol geheimenis:
En de man is vast niet snedig,
Die daar zeer gerust by is.
Immers, daar zijn Clodiussen -
En ook somtijds Clodiaas....
En met de ooren diep in 't kussen
Hoort Mijnheer juist geen geraas. -
Van Latoon valt niet te praten,
Woedend als een tijgerin,
En van wraakzucht uitgelaten.
Wie haalt ooit zoo'n vischteef in! -
Iö hoef ik niet te noemen,
Of verbrande Semelé.
'k Tel geen distels by de bloemen;
Geen van beide rekent meê.
't Is met Goden en Godessen
Als met draver en Poëet;
Echt van ras, en klaar van zessen,
Is niet ieder die zoo heet. -
| |
[pagina 158]
| |
Hebé echter? - Is een kleuter
Die den Godendisch bedient,
En, ten zij het hoofd my leuter',
Het portuur niet van mijn vriend.
Want het plaatsjen in te nemen
Dat een Hercules besloeg,
't Zou my eenigzins bevreemen,
Waart ge daartoe mans genoeg. -
Nu, Aurora, frisch van leden,
En het aangezicht vol vuur? -
Zeker, Tithon na te treden,
Valt zoo zwaar niet op den duur.
't Zij zoo! maar - dat eeuwig schreien
Als zy uit de dekens schiet,
('k Zwijg, voor dag en daauw te scheien,)
Is een daaglijks huisverdriet.
'k Hou ook van dat vroeg ontwaken,
Van dat matineus zijn, niet,
En dat springen uit het laken
Eer men 't morgenkusjen biedt.
Lief is 't, wen door 't bedgordijntjen
Als de nacht is doorgemalt,
De uchtend met een schemerschijntjen
Op den matten boezem valt.
Als 't verwaterd tinteloogen,
Door de morgenglans verkloekt,
Met een nieuwen blos omtogen,
's Egaâs borst tot schuilplaats zoekt.
| |
[pagina 159]
| |
Dat is 't hemelscht zielsgenoegen
Waar een doode by herleeft!
Wee, die voor dat zalig zwoegen
Geen gevoel meer over heeft!
ô! Zoo dan de lipjens kleven...!
Maar, waar praat ik, Grijzaart, van?
Beter, by mijn text gebleven;
Ter conclusie, oude man! -
't Slot is: Geen Godinnennamen!
Zet dien voddenboêl ter zij'.
Niemand heeft het zich te schamen,
Die een meisjen vrijt als gy.
1818.
|
|