De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe bruiloftsdag.Ga naar voetnoot*Demigrant Helicone Dcae, quatiantque novenâ
Lampade solennem thalamis coëuntibus ignem,
Et de Piërüs voealem fontibus undam.
Statius.
Gy, Hemelkroost, beminlijk Negental,
Dat menigwerf, mijn wenschen ten gevall',
Met maagdelijke hand deze onbeschaafde vingeren
In 't tokklen van de cythersnaar
Bestuurde; 't zij haar 't rouwmisbaar
Deed siddren en de ziel met schrik en ijzing slingeren,
En tranen scheppen op de wangen, doodsch ontbloosd,
Om de open hartenwond te zalven door heur troost!
Het zij ze in forscher toon de koopren oorlogstrommen
Mocht volgen in 't gedruisch der saamgepreste drommen,
Met bloed bedropen, en zich badende in het bloed,
| |
[pagina 160]
| |
Waar de onverbidbre Mars, omstuwd met bliksemgloed,
Den dood en d' afgrond in zijn toomen vastgeklonken
Door bergen lijken zweept en gruwbre menschenschonken!
Het zij ze, aan 't kabblen van een vliet
De kalme ziel vergastte op 't Syrakuzisch riet,
En zoeten weedom wekte in schuldelooze harten,
Gelukkiger dan ooit in 't kweken van hun smarten!
Gy die me en myrth en veldlauwrier
Met echten Dichterlijken zwier,
En roos en amaranth, verdienste om 't hoofd deed strengelen!
Gy, Zanggodinnen, daalt, ô daalt,
En laat my van uw oog, uw gunstig oog, bestraald,
Gekuischter, zoeter toon dan Tempes boschchoor mengelen!
Kroont zelve uw kruin met myrthenblad,
En laat ik, op uw bystand prat,
Mijns levens schoonsten dag, mijn Bruid, mijn wellust zingen!
Een Orfeus zong voor zijne Euridicé,
En 't bruiloftslied wist luchtgewelf en zee
Tot luisteren, tot wederklank te dwingen.
Ik zing voor u, mijn teêrgeliefde, ja!
En baauw' my bosch- en strandgalm na,
By 't feestmuzyk van Hemelingen! -
Godessen, ai verlaat uw koets
Eer de eerste straal des morgengloeds
Den damp der nacht doorbreke en d' Oosterkim vergulde!
Treedt reiende in het slaapsalet
Waar al mijn wellust rust; den geurigen Hymet,
Doorademd van den God die steeds haar borst vervulde!
Wekt, wekt haar. Hymen waakt alreê;
Zijn fakkel klatert reeds van kneisterende vonken:
Den rei der feestjeugd voert hy meê:
't Gewenschte morgenrood, de dag is aangeblonken.
Ja, wekt haar: 't is die blijde dag
Die 't eindloos leed vergelden mag
Van langbeproefde min en klemmend zielsbenaauwen;
En, schroomt ze, uit zedige angst, wellicht om op te staan,
Heft, tot bemoediging, een lied van blijdschap aan,
't Geen bosch- en strandgalm na moog baauwen! -
| |
[pagina 161]
| |
Omringt u met den Nymfenstoet
Van stroomkil, groenend woud, en bygelegen vloed,
In statelijk gewaad, met tuiltjens om de hairen,
En bruiloftskransen in de hand,
Die roos en lelien, met hemelblaauwen band
In heilige echt gestrikt, genoeglijk saam doen paren.
Voere elk om strijd een bloemschat aan.
Tot ruikren en feston, om door de maagdenvingeren
Langs 't sombre groen der myrtheblaân
Van 't lieflijk èchtprieel te slingeren,
Geheiligd aan de Schuimgodin;
Vertrouwlijk heiligdom der zegerijke min!
Ook geurig strooigebloemte, en rozen, versch ontstengeld,
Ten mollig veldtapeet
Waarin een regenboog van duizend kleuren mengelt,
Op dat heur teedre voet op steen noch dorens treed.
En, Zanggodinnen, is dit vaardig,
Zingt, daar heur sluimer breekt, eer 't oog haar open ga,
Der Bruid een morgenzang, haar deugd en schoonheid waardig,
En baauwe 't bosch- en strandgalm na! -
Gy Nymfenrei van d' Amstelvliet,
Door wier verkwiklijk nat de blanke stroombaars schiet,
En op de gouden vin met zilvren schubben spartelt,
Bind, bind met buigzaam waterlisch
En waterlelie, eeuwig frisch,
De lange hairlok op, die langs uw schouders dartelt.
Ontrimpel 't kabblend vlak der diamanten plasch,
En strekke 't u ten spiegelglas
Om 't voorhoofd van kristal met nieuwen gloor te tooien,
En 't waterblaauwe kleed om 't slanke lijf te plooien!
En gy, ô Jagerinnenstoet,
Van Gooilands heiden, licht te voet,
Die Febes jachtspriet voert in de elpenbeenen handen,
En wolf en ever weert uit Neêrlands zalig dal,
Verlaat het daavrend boschgeschal
En 't ruischen van de hertwaranden.
Treedt nader, Nymfen, Veldnajaân,
Strikt onbebloede broozen aan,
| |
[pagina 162]
| |
En naakt de maagdenkoets, en stoort haar sluimrende oogen.
Zingt ze open voor den morgengloor,
Dat woud en strandgebergt' het hoor',
En de Echoos 't lied herhalen mogen! -
Ontwaak, ontwaak, geliefde Bruid!
Reeds lang heeft blonde Auroor haars Tithons zij' begeven;
En, vaardig om het spoor des dagboogs op te streven,
Heft Febus 't stralend hoofd ter heldere Oostkim uit!
Hoor, hoe op 't ruischen van zijn raderen
Het vrolijk hupplend pluimgediert'
Op 't wieglend takjen tiereliert,
En neuriet van de min in 't schommlend dek van bladeren!
De blijde leeuwrik zingt het schaatrend morgenlied;
Het kneutertj' andwoordt uit het riet;
Het distelvinkjen fluit, en 't zijsjen piept zijn tonen,
In saamgesmolten harmony,
Den grooten dag ter eer', die onze min zal kroonen:
Geliefde, waak ô waak, de rusttijd ging voorby.
Of - zoudt ge uw Weêrhelft niet verbeien;
Niet luistren naar het vreugdeschreien
Van 't voor u juichend Zangrenchoor,
Van teder mingevoel en morgenlust bevangen? -
En bosch en strand weêrgalmt hun zangen,
Geef gy uws bruîgoms stem gehoor! -
Mijn schoone ontwaakt. De minlijke oogen,
Als starren met een wolk betogen,
Belonken 't aardrijk weêr met liefelijker glans
Dan Hesperus van 's hemels trans.
Koomt nu, volschoone Maagdenreien
Die haar in 't Heiligdom,
Aan 't huwlijksouter, zult geleien,
En vlijt haar 't plechtig feestkleed om.
Gy eerst, ô viertal hemelloten
Uit Goddelijke teelt gesproten,
Die 't wentelende jaar by wisslend beurtsaizoen
In wintersneeuw en lentegroen
En blozend boomooft doscht, en gouden zomergerven,
| |
[pagina 163]
| |
En 's aardrijks vluchtig schoon te rug brengt na 't versterven;
En gy, ô trits Bevalligheên
Die Cypris gordel plooit om hare onwraakbre leên; -
Koomt, helpt mijn dierbre bruid in d' eêlsten luister sieren;
Neemt al uw kunst te baat, aan Venus tooi besteed;
En, als de Minnegoôn bedrogen om haar zwieren,
Zingt haar als Venus toe, die uit heur slaapzaal treedt!
Als Venus, 't schuimend meir ontstegen,
En de aard ontzettend door haar schoon!
En - woud en strandbocht klinke u tegen,
En smelt' zijn weêrgalm in uw toon! -
Thands toegerust, van 't bruidgewaad omhangen,
Verschijnt zy. Maagdenrei, neem thands uw feestplicht waar!
En, wien de zorg behoort, den bruidegom te ontfangen,
Bereidt u, Jonglingschap, voor 't statig dienstgebaar!
Hy nadert. Eert den dag, beminnelijke knapen,
Met deftigheid van praal, en eerbied, en ontzag:
Den dag, voor de eêlste vreugd geschapen!
Den schoonste uit heel de reeks, die de aard beleven mag!
Gy, Zon, beschijn dien dag met de edelste uwer stralen,
De gunstrijkste, en de zachtste, en matig ze in hun gloed:
Gy mocht het lelieblank waarmeê heur kaken pralen,
Bezoedlen door de vlam die de akkers schroeien doet.
ô Febus, Hoofd der Zanggodinnen,
Vereerde u ooit mijn zang, of riep mijn hart u aan,
Verhoor me, en wijd dit licht van 's hemels uchtendtinnen,
Ten feestdag voor 't Heelal, tot waar het schuil zal gaan.
Schenk, schenk me in 't eindloos tal van dagverwisselingen
Die ge aanvoert uit den schoot van 't ondoorgrondbre niet,
Dees enklen dag ten deel; ik zal mijn dank u zingen,
En - bosch en strand weêrgalmen 't lied! -
Hoor thands, ai hoor den toon der Zangers rijzen,
Wier galm de lucht, langs wijd en zijd, verspreidt!
De fluit, de luit, op eensgestemde wijzen,
Van veldschalmei en cymbel begeleid;
De vedelsnaar op 't holle zangtuig bevend;
De rinkelbom, in vlugge vingers zwevend;
| |
[pagina 164]
| |
Daar 't hupplen van den spichten maagdenvoet,
Op luchte vlerk der Zefirs rondgevlogen,
Door de aders ruischt in 't kokend jonglingsbloed;
En heel de stad, in blijdschap opgetogen,
Langs markt en straat by hoopen saamgegroept,
In 't wild door één gedommeld vreugdeschateren
Als met één stem, het Hymen, Hymen roept,
Dat wederklinkt en omgolft langs de wateren,
En 't schuddend firmament door 't daavrend lied verbaast,
't Geen bosch en strand verdubblend wederkaatst. -
Zie daar de Bruid! Met statelijke schreden
Als Febe in 't Oost, haar kamer uitgetreden,
En toegerust om haar verheven baan
By 't vreugdgejuich des aardrijks in te slaan!
In zuiver wit bevallig aangetogen,
(Onsmetlijk wit, gestemd naar kuische maagdlijkheid)
Straalt uit haar kleed een Engel in elks oogen.
Haar blonde lok om de elpen hals verspreid,
(Gesponnen goud, met parels doorgeregen!)
Met rijk gebloemt' doorvonkeld, blinkt ons tegen
Gelijk een dosch uit zonnevuur gestikt;
En 't myrthengroen, haar schedel omgestrikt,
Toont door de kroon, de koningin der schoonen.
Het zedig oog, beducht zijn gloed te toonen,
En schaamtevol daar 't alles op haar staart,
Slaat zich bedeesd en glorieschuw ter aard';
En 't blosjen gloeit op de ongerepte wangen,
Als van den schroom voor 't blij gejuich bevangen,
Dat, hemelhoog, haar lof uit duizend gorgels zingt,
En bosch- en strandgalm treft en tot herhaling dwingt. -
Spreekt, Maagden; spreekt, gy Amstels stadbewoners!
Zaagt ge in uw wal, uw veldring, ooit iets schooners?
Ooit zachter glans van aartsbevalligheên,
Waarin de deugd zoo rijk door 't schoonst der schoonheid scheen?
In 't minzaam oog dien glinster van saffieren?
't Albastgewelf des voorhoofds, zoo volmaakt?
Die frissche waas zoo malsche koon versieren?
| |
[pagina 165]
| |
Of lipjens, van dien gloed der zoetste kers geblaakt?
Die borst (een sneeuw, ten hemel afgezegen),
Waar frissche room in luister niet by haalt,
En 't karmozijn, in 't knopjen opgestegen,
Op 't oogverblindend wit zoo zielverlokkend praalt?
Dien Godenzwier in 't vloeiend wasch der leden?
Die rijzigheid der hoogst volschapen leest,
Paleis der ziel, waar de Eer met zuiverheid van zeden
Haar tempel houdt in hemelsch Englenfeest! -
Wat zwijgt gy stil, wat staat gy als bezweken
ô Maagdenstoet, door zoo veel glans verstomd!
Wat blijft de zang als in uw boezems steken,
Terwijl de weêrgalm luid door bosch en strandgolf bromt! -
Ach! mocht ge zien, wat oogen niet doordringen,
't Besef niet vat! Haar geest uit hooger sfeer,
Geen' stof verwant, verwant der hemelingen!
Die aanblik sloeg geheel uw ziel ter neêr.
't Versteenend hoofd waarom de slangen kronkelen
Treft minder fel in 't Grieksche wonderdicht:
Wie door het stof de Godheid heen zag vonkelen,
Wat wierd van hem by 't alverteerend licht! -
De zuivre Min, met zilvren Trouw verbonden,
Bewoont haar hart, met vrouwlijk week gevoel,
En zachte Needrigheid, door trotswalm nooit geschonden;
En - gouden Deugd bekleedt den koningsstoel.
Geen lage lust, weêrspannig aan heur wetten,
Bekruipt dat hart, geen roekelooze tocht;
Maar, vrij van drift, en rein van aardsche smetten,
Is ieder ademzucht aan 't Hoogste goed verknocht.
Ja, zoo uw oog dien boezem door mocht dringen,
En alles wat die borst besluit!
Wat, Maagden, zoudt ge een lied ter haar vereering zingen!
Hoe galmden 't op uw toon en strand- en woudstem uit! -
Gaat, opent thands de Tempeldeuren,
Omkranst met Lentegroen. Ontsluit ze voor mijn bruid.
Schakeert gewelf en wand met bloemen, rijk van kleuren,
En windt de zuilen om met riekend hoogtijdkruid!
| |
[pagina 166]
| |
Vlecht looffestoenen, loverkroonen,
De zuivre maagd ter eer' die 't Choorgewelf ontfangt;
Om 't Englendom ontzag te toonen,
Dat, wapprend om haar hoofd, op donzen wolkjens hangt!
Met wagglende en bedeesde stappen
Treedt ze op, en buigt de kniên by 't heilig kerkgebaar:
Gy, leidt haar thands naar de outertrappen
En leert haar d' eerbied af, verschuldigd aan 't altaar.
Voert, voert haar 't outer toe, waar priesterlijke zegen
Het huwlijk de eeuwigheid verinlijft voor Gods throon;
En galm' de schokkende orgeltoon
Den heemlen 't heil der aard in 's Hoogsten lofzang tegen,
Terwijl 't aandoenlijk choor het golvend feestlied zingt,
Dat bosch- en strandgalm wekt, en lucht en dal doorklinkt! -
Daar staat zy voor 't altaar. De Priester heft de handen,
En spreidt het Godlijk heil als stroomende op haar uit.
Gelegd, geheiligd zijn de nooitverbreekbre banden;
Beschouwt, beschouwt haar thands, de aanminnelijkste bruid.
Hoe stijgt thands de eerbre roos, hoe bloost zy op die kaken!
Hoe verft zich 't lelieblank met gloeiend bloedkarmijn,
Daar zelfs het Englendom (zy die om 't outer waken,)
Zijn heilige aandacht breekt by 't blaken
Van zulk een morgenzonneschijn!
Wat staart ge, ô Englenwacht, op dees zoo teedre glansen
Van 't neêrgeslagen oog, zoo zedig afgewend?
Ja, schouwt dees morgen aan: Uit deze hemeltransen
Rijst nooit onzuivre damp die Englenreinheid schendt.
Maar gy, wat bloost gy, heil mijns levens,
Dat ge in uw dierbre hand my heel uw hart verpandt?
De heemlen juichen 't toe, en al hun choren tevens,
En 't hallelu-jah lied weêrgalmt langs bosch en strand. -
De Kerkdienst is verricht, de tempel wordt gesloten;
Brengt thands de lieve Bruid weêrom.
Brengt, blijde feest- en speelgenooten,
De duurbehaalde buit van uit het heiligdom!
Geleidt haar onder 't Iö-galmen
En 't klaatren van de vreugd, haar Bruîgom weêr te moet'.
| |
[pagina 167]
| |
Nooit won men grootscher zegepalmen,
Nooit rees er schooner dag van uit d' azuren vloed!
Nooit dag, van 's Hemels gunst verkregen,
Hoe opgehoopt met heil, beproefde zulk een zegen!
Maakt feest, en viert dien dag, my heilig tot in 't graf,
En breek geen eeuw zoo hoog een viertijd af!
Laat, laat de wijn by volle stroomen vloeien,
De bekers vallen hier te kleen;
Ja, laat hy vloer en wand besproeien,
En bruisch' hy als een meir langs zaal en drempel heen!
Thands voegt het, in 't vermaak te baden!
Kroon, kroon met breede wingertbladen
Lyéus 't purpren hoofd, kroon Hymen, frissche jeugd,
En laat de luchte dans by 't schuimen der bokalen
(Wat zou de dartle drift bepalen?)
Het hart bezwijmelen met overmaat van vreugd!
Zingt, Maagden, zingt, gy Jongelingen,
Terwijl ge, u-zelv' ontrukt, in tuimelweelde zweeft,
Dat de Echo, door geen wal, geen afstand in te dwingen,
Van over heuvels roll' en klingen,
Waar bosch en strand haar andwoord geeft! -
Meld', meld' de klok, van uit metalen kaken,
Den stedeling, den landman van rondom,
Door 't wolkdoorgonzend feestgebrom,
Den harden band van d' arbeidsplicht te slaken.
't Is feest, dees dag! dees dag is t' allen tijd
Voor al wat leeft, aan vreugd en lust gewijd!
Herdenkt dit steeds, gy die hem weêr ziet keeren,
(Ook als de wind mijn lijkasch heeft verwaaid,)
Zoo verr' de Beer om 't Noorder aspunt zwaait;
En leert uw kroost zijn hooggetij' vereeren! -
Maar ach! wat dag! hoe uitgestrekt van duur
Voor hem die hijgt naar 't lustvol avond-uur,
Van gloed versmacht op onafzienbre heiden!
Helaas! mocht thands voor de al te trage kreeft,
De rappe geit der bergklip u geleiden,
ô Zonnegod! het ware een korter beiden,
En vroeger 't doel bereikt waar 't brandend hart naar streeft.
| |
[pagina 168]
| |
Waar blijft de nacht die op dees dag moet volgen?
Maar neen, getroost! het blakend Oogstgetij',
De trage sleep des winters, gaat voorby;
Geen dag zoo lang, of wordt in nacht verzwolgen.
Klink', klink' de klok! en drijv' zy de uren voort,
Daar 't vreugdevuur het feest ter eere gloort,
En dans en spel de zon ten bedd' gezellen! -
Ja, dans en spel rinkinke door de lucht,
Dat bosch en strand doordaver' van 't gerucht,
En 't hemelrad gezwinder om moog snellen! -
Spoed, dagtoorts, ja; ik smeek het, spoed ter rust!
Uw rookend wagenspan hijgt zuchtend naar de kimmen:
En, Hesperus, berei uw toorts, te ontglimmen,
En breng my 't oogenblik der langgewenschte lust!
Hoe kruipt de tijd, als met verlamde vleugelen!
Wie houdt dees dag de vluchtige uren staan?
Wie weet den zwaai des hemelronds te teugelen,
En stuit zijn vaart, reeds vaardig óm te slaan?
ô Goudgehelmde star naar wie mijne oogen turen,
Gy, liefde- en vreugdebô, waar blijft uw lieflijk licht
Dat ge aan de toorts ontstaakt van 't lachend minnewicht?
Gy die de heirspits leidt van 's hemels tintelvuren,
En minnaars voorlicht in het duister; dierbre ster! -
Hoe! - blikkert gy my toe, en lonkt gy reeds van verr'
Op 't feestgewemel af? - Of zoudt ge in vaart verflaauwen
Om 't ruischen van het vreugdelied,
Dat, dwars door lucht en wolk, naar 's hemels transen schiet,
Die 't bosch- en strandgalm na leert baauwen? -
Genoeg! het uur dier weelde is om.
Jonkvrouwen, laat, laat af, van disch- en dansvermaken.
De dag behoorde aan u, zijn licht houdt op te blaken,
De bruine nacht daalt neêr en vraagt haar eigendom.
Voert thands de schoone Bruid in 't heiligdom der Liefde:
Dit, dit verbeidt haar ook met snerpend ongeduld,
Van d' eersten schemerstraal die 't morgengraauw doorkliefde;
En de eindelooze stond des uitstels is vervuld! -
Ontkleedt de Bruid. Weg hulsels en sieraden! -
| |
[pagina 169]
| |
Legt haar in 't huwlijksdons, op lely en jasmijn,
In 't riekend laken neêr en zijden spreigewaden,
Beschaâuwd van 't blinkend tentgordijn
Dat om de koets zich welft. Legt daar, met eigen stralen
Omschitterd, 't edelste der menschlijke idealen,
(Dit aan zich-zelf bewustloos schoon,)
Voor 't oog haars bruidegoms ten toon:
Een veldgodes gelijk, daar ze afgemat van 't baden,
Waar Péneus zilvren vliet langs ruischende oevers snelt,
Half wakend, half in slaap, op 't overbloemde veld
Door 't ijle schutsgeboomt' den zongod wordt verraden. -
't Is nacht. Gy, stoet van maagden, ga!
Laat mijn geliefde aan my: daar valt niet meer te zingen:
Geen bosch- of strandgalm baauwt hier na;
Geen toon vermeet zich hier den bedsprei door te dringen. -
Wees welkom, Nacht! ô langverbeide Nacht,
Die eindlijk 't leed vergoedt van traagvervloten dagen!
Mijn zorg, mijn pijn, en sombre weedomsklacht
In eens beloont, in eens voor eeuwig weg koomt vagen!
Sprei, sprei uw duistre wiek op ons, vereenden, uit;
Ommantel bruidegom en bruid
In 't floers waarmeê gy zijt omvangen;
Dring' nijdig oog noch oor, noch 't spiedende verraad,
In 't heilige geheim waarvan gy zwanger gaat;
En boeten we ongestoord het brandendst zielsverlangen!
Wees kalm, verban en stormgerucht
En baldrend onweêr uit de lucht;
Ja, wees als toen Jupijn op schoone Alkmenes lippen
Den kus der liefde drukte, en uit haar zuivren schoot
Den monstertemmer won, door moed en afkomst groot;
Of, toen hy, in 't geheim van ontoegangbre klippen,
U-zelv, Godes, in de armen sloot
En met de Majesteit, zijn hemelthroongenoot,
Bezwangerde! En, ô Nacht, laat alle stemmen zwijgen!
Strooi zachte maankop uit voor maagd en herderdom;
En laat geen toon ten hemel stijgen,
Dat de Echo in haar rots met bosch en strand verstomm'! -
| |
[pagina 170]
| |
Noch noodgeschrei, noch nokkend tranenvlieten
Verneem 't Heelal zoo verre uw sluier strekt!
Geen fluistring moog uit Argwaans lippen schieten,
Die in een borst verholen angsten wekt!
Dat naar gezucht, noch aaklig droomvervaren
De ontzachbaarheid van uwe rust ontwij'!
Noch onheilskreet, noch zielsbezwaren!
Geen bleeke schim moet in uw duister waren!
Geen nachtspook stort' den schrik in de aâren,
Noch, wat verbeelding vormt, of kracht van toovery!
Geen boze geest, door helsche gruwelvonden
Uit 's afgronds poel ten aardboôm opgevloekt,
Verschijne 't oog, of overzweef de sponden
Waar de onschuld rust in uwe weldaad zoekt!
Geen nachtuil knapp'; geen eiber moge er kleppen;
Geen vledermuis de dorre vlerken reppen!
Geen raafgekras snell' dood of jamm'ren voor!
Geen walglijk vorschgekwaak bereik' 't gevoelig oor! -
Godes, laat onheilsboôn, laat angst en onrust vluchten!
Zij dit de dierbre nacht van liefdes zegepraal!
Geen zweemsel dulde zy van zuchten,
Eer bosch- of strandgalm 't wederhaal! -
Gy, Stilte, kom! hou wacht aan onze sponde;
En, lieve Rust, blijf onze bruidskoets by;
Dat sluimering, wanneer de sluimerstonde
Genaakt, ons zacht in nevelwolkjens vlij'!
Terwijl een vlucht van honderd Minnewichtjens
Op wiekjens, om ons heen al dartlend uitgestrekt,
In 't duister, ongestoord door andre flikkerlichtjens
Dan 't vonkelen der lonkende ooglijnschichtjens,
Heur looze partjens speelt die 't nachtkleed houdt bedekt.
Speelt, wichtjens, dartelt, tuimelt, huppelt,
En stort ons 't ambrozijn dat van uw pennen druppelt;
Maar 't zwelgend mingenot weet van uw dartlen niet:
't Verliest zich, smeltende in het Eden
Van de onuitspreekbre zaligheden,
Die echte huwlijksmin uit vlammende aders schiet.
Gaat, speelt en stoeit naar welbehagen!
| |
[pagina 171]
| |
Welhaast, en 't morgenlicht zal dagen
Dat zedigheid en ernst gebiedt.
Wat de oogen zelfs der nacht niet zagen,
De bosch- en strandgalm hoort en wederhaalt dit niet. -
Maar wie, wie durft zich hier vermeten
Met nieuwsgier oog door 's vensters reten
Te gluren? Welk gelaat verspreidt die teedre glans? -
't Is zilvren Cinthia, die 's hemels breede trans
Doorwandelt, heel de nacht. - ô Schoonste der Godinnen,
Benij, benij my niet van uwe azuren tinnen:
Gy ook beproefde 't heil der dierbre minnekoets.
Ach! Latmos heugt die nacht, vervuld met zoo veel zoets.
Herinner ze u, en wees ons gunstig! In uw handen
Beveelt de zwangre vrouw de ontsluiting van haar banden,
En 't krijtend wicht is u den levensaâm verplicht.
De nog onvruchtbre schoot ontsluit zich voor uw licht,
En de afkomst rust op u, die Echtelingen smeeken;
Laat ze ons, wy smeeken 't u, ô Febe, niet ontbreken!
Ach! zoo die teedre hoop ons vlammend hart ontschiet,
Geen bosch- noch strandgalm meer geve andwoord op ons lied! -
En Gy, ô godheid, die ten hemelthroon gezeten,
De huwlijkswetten staaft; de banden van 't Geweten
Door Tempelplechtigheên bevestigt in de Trouw,
En neêrziet op het wee der barenskranke vrouw!
Zij onze band voor de eeuwigheid gesloten!
Ontfange ons 't graf Gelieven, Echtgenooten!
En laat, ô Gy die 't heilig huwlijksbed
Van schennis wreekt en zuiver houdt van smet,
En Liefdes lust by tedere Echtelingen
Vervult, vergoodt, door hemelzegeningen;
En 't vruchtjen schept in d' onbevangen' schoot:
ô Laat ons bed niet van dit heil ontbloot!
Omhelzen we ons? het zij in Uw genade,
En make één nacht de Moeder en de Gade!
Zoo juiche ik u ten dank' als Vader en Gemaal,
Dat bosch- en strandgalm hoor', en 't juichend lied herhaal!
Na spencers Epithalamion.
1819.
|
|