De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijOp Tesselschades huis en tuin.Ga naar voetnoot*Kunsten zetel, wijsheids drempel,
Febus haardsteê, Pallas tempel;
Heiligdom vol achtbaarheid;
En Paleis vol majesteit,
Dat in luister Vorstenhoven,
Koningszalen, kunt verdoven,
En de rijkste bloem omvat
Beî van geest- en letterschat!
Neem mijn tederst hartegroetjen!
En gy kunstig, zinrijk goedtjen,
Boêltjen, voor geen goud gekocht,
Maar door Tessels hand gewrocht,
(Tessel, schepster van die schoonheid,
Die haar zinlijk huis ten toon spreidt!)
Daar haar ziel zich in onthaalt,
En haar geest te rug uit straalt!
'k Mocht aan Tessels schilderyen
Mijn betooverde oogen wijen;
| |
[pagina 147]
| |
Psyche zag ik in de lucht,
Op haar bonte vliudervlucht:
'k Zag de Muyder torentransen,
Havenmond, en waterschansen,
Waar de nooitgelijkbre Hooft
Zich het Stadsgewoel ontrooft.
'k Zag tapijten, die zy weefde,
Waar het schoonst gebloemt' in leefde.
'k Zag haar verzen, Godenval,
Die geen tijd verknagen zal.
'k Zag haar Tassoos stoute tonen
In haar Duitsche maat verschonen;
En Itaaljens minnelust,
Heiligen aan Hollands kust.
'k Zag de logge ganzenpennen
In haar hand het oog ontrennen
Op den doolhof van 't papier
In gestrikten Letterzwier.
'k Zag het broze glas der bekeren
Haar der eeuwigheid verzekeren
Door het oogverbijstrend schrift
Van haar diamanten stift.
'k Zag haar hand de Cyther grijpen,
't Trillend koper kunstig nijpen,
En der Zanggodinnen rij
Hupplen op haar melody.
'k Zag gehorent' en koralen
In festoen en kransen pralen,
En haar hand een krijgstrofeê
Stichten van den roof der Zee,
En op 't keurigste verbonden,
Wat verdeelde stranden zonden.
'k Zag ook u, o Zefirs bruid!
Hier, hier blinkt gy schittrend uit,
In de rijkste pracht van verven,
Die geen nachtrijp doet versterven!
Hier, in 't blinkende satijn,
Fier op eigen' zonneschijn!
| |
[pagina 148]
| |
Zie by dees onechte blommen
Moeder Aard van spijt verstommen,
En haar Mededingsters hand
Nijdig aanzien, als vermand.
En gy, Tuintjen, welig Eeden!
Lusthof vol aanminnigheden;
Waar, aan vreemden grond ontscheurd,
't Bloemtjen zich ten hemel beurt,
Maar, de zeldzaamheid beweenend,
Aan zijn schoonheid prijs verleenend,
Zediger dan eertijds prijkt!
Die uw kweekster zoo gelijkt!
'k Mocht my in uw paân verlusten;
Hier aan Tessels zijde rusten;
En, van zaligheên doorstroomd,
Mijmren in uw frisch geboomt'.
Hier, hier (riep ik, opgetogen),
Hier staat Cirrha voor mijne oogen!
Hier is Klaros, stroomend vol
Van de Godheid van Apol!
Hier verheffen zich geen tuinen,
Maar Cefizus lauwerkruinen;
En een tweede Tenedos
Rijst in gindsche myrthebosch!
Dit 's de grond der Piëriden,
Waar zy staâge Lent gebieden!
Weg, Assyrische vorstin,
Met uw groene wandeltin!
Weg, Feaken, met uw hoven,
Die de Grieksche lier mocht loven!
Dit 's de lustplaats van de Goôn.
Hier wenscht Jupiter zijn' throon,
Hier zijn hemelkoets te ruilen
Om in dit prieel te schuilen.
Hier, hier luistert hy, verrukt,
Naar den snaar dien Tessel drukt;
Naar het zieldoordringend orgel
Van haar Filomelengorgel,
Dat het boventoontjen stelt
| |
[pagina 149]
| |
Daar Duartes keel in smelt;
En verwonnen, zuchtend, teder.
Legt hy staf en bliksem neder;
Ja, het hart van lust versmacht,
Wenscht hy naar de stierenvacht,
Naar den gouden pegelregen,
Op 't Argivisch slot gezegen,
Of Eurotas zwanenpluis:
Waar slechts Tessel minder kuisch!
Hier zou de Abydener hijgen,
In zijn Heroos arm te zijgen;
Pyramus naar Thisbes borst
Tintelen van minnedorst;
Hier smolt Mavors, van verlangen,
Om Diones schoot te prangen:
Hier waar Saffo niet weêrstaan;
Gnossus vluchtling niet verraân!
Hier zijn zorg en nijd verbannen;
Hier, de neep der zielstyrannen;
Hier, wat braaf- wat blankheid krenkt;
Waar de deugd een' traan om plengt;
Wat eens moeders schroom zou wraken;
Blosjens jaagt op onschulds kaken;
Wat der trits Bevalligheên
Zouteloos of dartel scheen;
Wat eene eerbre Lier onteerde,
Of een kuische vlam verneêrde.
Wees gegroet, kapel der jeugd,
Godenwellust, stervlingsvreugd;
Gallery van reine zeden;
Praalhof van uitmuntendheden;
Woning dier zachtmoedigheid,
Die haar pad met rozen spreidt;
Schatpaleis van zegeningen;
Aardsch verblijf van hemellingen!
En gy, Wachtster van dit Choor,
Zelfs uws tempels glans en gloor;
| |
[pagina 150]
| |
Die ons zoo veel wonders baarde,
Zoo veel wonders in u gaârde,
Ons op zooveel kunst onthaalt,
Tessel! Leef, van heil omstraald!
Na van Baerles Latijn.
1808.
|
|