De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |
Op het oog van Tesselschade Roemers,
| |
[pagina 143]
| |
Oogjenlief, benam u 't licht?
Hebt gy Pallas naakt zien baden,Ga naar eind2
Moest de Nijd mijn Tessel schaden,
Om haar ongelijkbaar DichtGa naar eind3?
Of moet Tessels geestvermogen
Nog, ten koste van haar oogen,
Hooger stijgen uit het oog?Ga naar eind4
Moet zy Venus kar verzellen,
Om haar vriendenstoet te kwellen
Met Kupidoos pijl en boog?
Oogjen, nu met bloed bedropen;
Nu met etter overloopen,
Die de zachte wang bedekt!
Ach! wat wonden, vlekken, builen,
Die des wenkbraauws rand ontpuilen,
Lood- en purperblaauw geplekt!
Ach! wat smarten moet gy lijden,
Die ons allen kost verblijden,
Oogjen, nooit genoeg beklaagd!
Wie zal Tessel thands geleiden,
Om de vreugdekoets te spreiden;
Nu voor haar geen vreugd meer daagt!
Neen, zy mag zich niet vermeien;
Schuwt het lachen, boerten, reien,
Aan heur kluisjen vastgetrouwd:
Blijft, als Godsbeeld op de altaren,
Met geduld haar cel bewaren,
En vernoegt zich met mijn' kout.
Wien, wien zoekt gy, Tessels vrinden?
Tessel is hier niet te vinden. -
Febus! Febus! zie niet neêr.
DrossaartGa naar eind5! DichterGa naar eind6! past te zwijgen!
Lonk noch lachjen moogt gy krijgen:
Tessel is geen Tessel meer. -
Blanke Trouw, waar ziet gy henen?
Tessels blankheid is verdwenen,
Ze is haar lelieluister kwijt! -
| |
[pagina 144]
| |
Blanke Oprechtheid zonder vlekken!
Die u mocht ten beeld verstrekken,
Loodverf maakt haar 't beeld der Nijd!
Gruwzaam ijzer! in wat holen,
Diep in 's afgronds nacht verscholen,
Hebt gy 's Aardrijks schoot bevracht?
En, door wat nog gruwbrer handen
Werdt gy uit haar ingewanden
In den hellen dag gebracht? -
In den dag! - Wie kan 't gelooven!
Om den dag aan Haar te ontrooven
Door een' spat van uw metaal!
Om die oogen uit te wroeten
Die en IJ en Amstel groetten
Als haar allerhoogste praal.
Oogen, meer dan Godlijke oogen,
Waar Noordholland op mocht bogen
In haar Hoofd- en pronkstaalstad!
Oogen, die geen misdrijf smette,
Maar het nijdig Lot verplette,
Dat geen onschuld ooit verbad!
Oogen, die het doek bezielden!
Zich met Tasso onderhielden!
Bloemen schiepen, rijk van zwier!
't Broze glas met Minnewichtjens,
't Wit papier met zinnedichtjens,
't Hart vervulden met hun vier! -
Gruwzaam ijzer! wees verwaten!
Moog hem aard en hemel haten,
Die u aanroert na dees dag! -
Dat geen Etnaas vlammenstoker
U genake met zijn' moker!
Vonk doe geven op zijn' slag! -
Ja, laat dees uw vloek hen treffen,
Die op u den hamer heffen;
En den hamer in hun vuist!
Laat zy de uitgespannen leden
| |
[pagina 145]
| |
In de lucht te barsten smeden,
Dat er 't bloed by neder ruischt!
Droeve blindheid, aaklig donker,
Nacht, ontbloot van stargeflonker!
Wat heeft Tessel u verdiend?
Wat weêrhield Diaan, daar boven,
Meê haar fakkel uit te doven,
Aan haar zuiverheid bevriend? -
Waarom dookt gy in de kimmen,
(Gy voorzaagt het by uw klimmen)
Titan? waarom niet getoefd? -
Waarom zag men, by het steigeren,
Niet één hemelstar zich weigeren,
Of bezwijken als bedroefd? -
Gy vooral, ô Heirspitsleider,
Gy, der starren spoorbereider,
Hesperus! - En gy, Dioon,
Gy, de traagste van de benden!
Liet gy dus uw Tessel schenden!
Gy, bezielster van heur' toon!
Jaarboekschrijver! laat uw bladen
Nooit dien zwarten dag verraden,
Nimmer noemen! schrap hem uit!
Stel hem by de jammerdagen
Van Oud-Romes nederlagen,
Aan der Eeuwen vloek ten buit! -
Zij hy steeds met schrik geteekend!
't Menschdom tot een' vloek gerekend,
Die den hand het werk ontzegt!
Zie hy erts noch koper vloeien,
Vlam noch vonk den haard ontgloeien!
Ruste waagGa naar eind7 en bondelrecht!Ga naar eind8
Maagdenoogjens! smoort uw vonken;
't Zij gy minnaars aan moogt lonken,
't Zij gy Echte vlammen schiet!
En gy oogen! welker pijlen
| |
[pagina 146]
| |
Naar de Maagdenboezems ijlen,
Smelt in tranen weg, en vliet! -
Gy vooral, ô Dichtrenoogen,
Met een' treurwalm overtogen,
Tintelt thands van scherts noch boert!
Schreit! - Daar Tessels oogen kwijnen,
Werd ons in de wreedste pijnen,
De appel van ons oog ontvoerd.
Na van baerles Latijn.
1808.
|