De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 139]
| |
Vrouwenliefde.Ga naar voetnoot*Soäd, Soäd, is verdwenen,
en mijn hart, in slaverny,
Zwijmt, van Liefde vastgekluisterd,
voor geen koninkrijk weêr vrij.
Ach! wat waart gy, lieve Soäd,
d' ochtend dat gy my verliet,
Dan een teder jeugdig geitjen,
dat langs hei en heuvel vliedt!
'k Voel die stem my nog doordringen,
die zoo schel en ruischend klinkt,
Daar het toegenepen oogjen
door het git des ooglids blinkt;
Daar de glimlach van 't genoegen
't zuiver mondgebit ontbloot,
Of de waterdronk zich mengde
aan des wijnstoks gloeiend rood;
Of het vuur des wijns met water,
koud en helder, wierd doorspoeld,
In een zandvallei bezonken,
uit het Noorden afgekoeld,
Waar het zwevend morgenluchtjen
't drijvend vuil van henen dreef,
En het blanke nachtdaauwvliesjen
bladderend op overbleef.
| |
[pagina 140]
| |
ô Hoe dierbaar waar haar liefde,
hield de schoonheid trouw en woord!
Of, aanvaarde zy dat harte,
dat haar eeuwig toebehoort!
Maar, helaas! wat zonde ik wachten
van een' vrouwenliefdegloed,
Waar bedrog en list en wuftheid
menglen aan de drift van 't bloed:
Waar geen standpunt of gedaante,
waar geen kleur bestendig blijft,
Maar als wolk en neveldampen
op den wiek der winden drijft!
Zal de zeef het nat bewaren,
of een Maagd, gegeven trouw?
Neen, mijn hart, geen ijdler droomen
dan beloften van een vrouw!
'k Hoopte, ja, een eeuwig minnen;
maar mijn boezem, streel u vrij!
't Zijn beloften zonder meening:
't windtjen blaast, zy zijn voorby.
Uit het Arabisch van Kaab Ben Zoheir.
1808.
|
|