De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe een der meisjens.
| |
[pagina 136]
| |
Wel foei! een meisjen zegt ons ja:
De jongman weet van boe noch ba,
En meent haar in de goede trouw
Te maken tot zijn weduwvrouw:
(Na vijftig, zestig jaar misschien
Indien zy 't zoo lang af wil zien!)
Reeds kijkt hy naar een huisjen rond,
Stapt ellen hoog, en voelt geen' grond,
Bedenkt zich op zijn Bruigomskleed,
En maakt het Bruidsgeschenk gereed;
En zy, die hem het jawoord gaf,
Zegt op één oogenblik spit af!
Dat zeg ik, ja, dat niet betaamt,
En dat zich voor het daglicht schaamt!
Een blaauwe scheen -? Nu ja, dat zij!
Dat staat een eerlijk meisjen vrij:
Want zoo men alles recht beschouwt,
Is alle hout geen timmerhout.
Ook duld ik, dat men zeekren tijd
Alleen op speculatie vrijt.
Maar, eens gevraagd, en ja gezegd,
Dan is de band ook vast gelegd;
Dan zeg ik: Eiers in de pan!
Een woord, een woord! een man, een man!
Neen, ging het zoo het wezen zou,
Men hield elkander woord en trouw:
Of zoo men zijn belofte brak,
De Duivel hield zich niet zoo mak
Maar wie aan 't misdrijf schuldig waar,
Die kreeg terstond de mot in 't hair;
Een neus, voor 't minst van zeven voet,
En tanden, zwarter dan mijn hoed;
Een rug, gelijk mijn elleboog;
Op ieder teen een exteroog;
Een kakhiel als een Kalverkop,
En zweren, als de vrome Job;
Een huid gelijk een perkement;
| |
[pagina 137]
| |
En rimpels, rimpels, zonder end!
Maar nu, nu hebt ge heerlijk spel,
Vloekt al de Drommels uit de hel,
Ja, hel en hemel by malkaâr,
Als of het reine meening waar,
En geeft uw woord en ziel te pand,
Ja somtijds wel een' kus op hand,
En denkt: een woord is maar een woord,
Het minste windtjen jaagt het voort,
En die het achterhalen kan,
Nu ja, dat is een handig man.
Ik weet wel dat ge daar om lacht!
En mijn vermaning weinig acht,
Gy, Meisjens, die eenvoudig heet,
Maar echter van de mostaartGa naar eind1 weet;
En dan die groote Kopplares
Met duiven voor haar reiskales;
En nog dat olijk boevenstuk,
Die bron van zoo veel ongeluk,
Die jongen, die zoo kokermuilt,
En, of hy lacht, en of hy huilt,
Ze lelijk achter 't mouwtjen heeft,
Ook overal veel opspraak geeft,
En, zoo ik 't ronduit zeggen moet,
Zijn pijlen slijpt in menschenbloed.
Ik weet ook dat de jonge liên
Nu hedendaags zoo naauw niet zien,
En dat het thands geen meisjen schaadt,
Al raakt ze een weinig op den praat,
Al gaat ze een beetjen voor galant,
Al heeft ze er twintig aan de hand,
En wisselt ook zoo nu en dan
Van serviteur of linkerman;
En dat uw huis niet ledig staat,
Schoon de een of ander u verlaat:
Want gaat er eens een dolle kop,
| |
[pagina 138]
| |
Straks vindt ge weêr een' armen Fop,
Aan wien ge wijs maakt wat ge wilt,
Die weêr by u zijn tijd verspilt.
Genoeg! Gy zijt een lieve meid,
Vol leven, vol bevalligheid,
Vol geest, vol vuur, en vol talent,
En nog zoo'n ander woord in ent.
Gy weet te leven; kleedt u wel;
Gy danst volmaakt; verstaat het spel;
Borduurt en teekent; maakt filet;
En vangt de heertjens in uw net:
Gy zingt gelijk een Nachtegaal;
Het Fransch is uw gewone taal,
En 't Hollandsch schrijft gy even goed
Of ge in Parijs waart opgevoed.
En wie verlangt er thands iets meer?
Wie vraagt daarby naar deugd en eer?
Maar, wat een ander laat of doe,
Een ieder voor zich-zelv' zie toe!
Dit, dit staat eeuwig by my pal,
Dat ik u nooit weêr aanzien zal,
Al waart gy ook van louter boutGa naar eind2,
En, daar toe, overdekt met goudGa naar eind3;
Al liep ook heel de Stad u na:
Die ja wil zeggen, meen' ook ja!
En spijt Redoutes of Salets,
Dat zeg ik,
jasper ouder wetsch.
1805.
|
|