De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Houwelycx-prent door Jacob Cats.
| |
[pagina 130]
| |
Dat weerdigh is te zijn verklaert.
Een nat, bysonder van natuer,
Doordrongen van salpetersuer,
En dat men als een felle loog
Uit groene roest van koper toog:
Een nat, so helder en so klaer,
Als of het suyver water waar.
Sohaest dit nat het koper voelt,
So siet men dat 'et draeyt en woelt;
Het leckt, het kust, het knaegt, het bijt,
En grijpt 'et aen van alle sijd';
Het koockt, het siedt, het ruischt, het raest,
Het bruyscht, het bobbelt, schuymt en blaest;
Het schijnt, het raeckt in heeten gloet,
Niet anders als het jeugdigh bloet
Dat van de minnekorts' gheraeckt,
In jongh ghesel of vryster blaeckt.
Het koper, vinnigh aenghetast,
Al isset vry een rouwe gast,
Verhit sich mede van dien brant,
Die doordringt tot sijn inghewant,
Verliest de hartheyt van sijn soort,
Verliest 'et al wat hem behoort,
En lost sich in het water op,
En maeckt 'et tot een groene sop,
Die, nu met sijn metael vereent,
Daer kleur en swaerte van ontleent.
Sie, sprack ick, dat 's den rechten aert
Hoe dat de jonckheyt dient ghepaert!
Siedaer de lessen van de Trou:
Siedaer den plicht van man en vrou!
Indien ghy op dit voorbeelt siet,
Het koper hout sijn wesen niet,
Het nat en blijft niet als het waer,
Maer beyden vloeyen in malckaer,
En nemen wesen en bestaen
Volkomen van den ander aen.
Indien 'et naer mijn meeningh ginck,
Ick toonde dit den Jonghelink,
| |
[pagina 131]
| |
Ick toonde dit de jonghe Maegt.
Die van een Jonckman wordt ghevraegt,
Opdat sy in den Echtenstant
Niet maer en trouwen metter hand,
Niet maer en trouwen metten mont,
Maer even tot haar diepsten gront,
Voor heyl en droefheyt, vreught en pijn,
Te samen een en eenigh zijn.
De man die stont een wijl bedeest,
En loeg en peynsde metten geest,
Als had' ick in onwetentheyt
Hier vry wat al te breet gheweyt.
Ten leste, na een kort beraên,
So quam de Grysaert naest my staen.
Ghy soeckt hier, sprack hy, wel te recht
Het juyste voorbeelt van den Echt.
Ghy siet 'er in, hoe man en vrou
Te samensmelten door de Trou.
Maer kom, ick zal u bovendien
Nogh vry yets meerders laten sien.
Nu nam de man het groene nat,
Hetgheen het koper in sich had',
Dat mengsel van volmaeckte Trou,
Dat voorbeelt voor een man en vrou,
En smeet er met een sturen sin
Een blancke plaet van silver in.
Maar hoe verwondert sag ick toe!
Het ginck my ick en weet niet hoe;
My docht, mijn aensight kreeg een blos:
Het water liet het koper los,
Het scheyd' sich af van dien ghemael,
Het scheyd' sich af van sijn metael,
En liet het sincken naer den gront
Alwaer ickt als een poeder vont,
En, als het desen had ghedaen,
So hingh het nu het silver aen.
Daer lag het koper nu als doot,
Van lichaam, kleur en glans ontbloot;
Daer lag 'et als een nietig sant,
| |
[pagina 132]
| |
Berooft van wezen en verbant;
Geen koper meer, maer enckel aerd',
Die geest noch lijf en had' bewaert.
En dat, waermeê het sich verbont,
Dat al sijn gansche kracht verslont,
Dat vocht, dat voert nu in sijn schoot
Een nieuwen rijcken Echtgenoot.
O! Riep ick doe, o valsche schijn!
En zou dit Echte liefde zijn?
|
|