De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe ruiker.
| |
[pagina 112]
| |
Wat my die Ruiker al vertoone,
Wanneer hy mijn verbeelding roert!
Wat reeks van zonderlinge schimmen
Er door mijn doffe hersens klimmen,
Door zijn beschouwing aangevoerd!
Zy, die by de andre Lentetelgen
Met zoo veel trots te prijken staat,
En zich den aanblik schijnt te belgen
Van die er 't gretig oog op slaat:
Dat Roosjen, schijnt my daar, in 't midden
Van Minnaars, die heur schoon aanbidden,
Een Juffer, op haar voorrecht fier;
Die alles om zich weet te blaken,
Maar niemand wil gelukkig maken,
En trefloos is voor 't minnevier.
De Tuberoos, die op zijn stengel
Met geen geringer trots braveert,
Vertoont my onder dit gemengel
Een' die zich-zelv' om 't goed waardeert.
De geurige Jasmijn, daartegen,
Het hoofd op 't steeltjen neêrgezegen.
Gelijkt een minnaar die gevoelt:
Wiens zedig oog en heimlijk blaken
Hem aan het hart moet dierbaar maken,
Dat op zijn overwinning doelt.
De Tulp, ontbloot van zoete geuren,
Maar die, met zichtbren eigenwaan,
Op 't fraai schakeersel van zijn kleuren
Zich-zelv' oneindig voor laat staan,
Gelijkt naar een dier Modejonkeren,
Die steeds in goud en zijde flonkeren,
En, de Afgod van hun eigen hart,
Steeds dartlend zwieren om de schoonen,
Maar enkel, om hun glans te toonen;
Onvatbaar voor de liefdesmart.
| |
[pagina 113]
| |
Maar hoe! gy grimlacht! Ja, Melinde,
Belach gy mijn verbeelding vrij!
Indien ik hier uw minnaars vinde,
Ik vind er ook my-zelven by.
My dunkt, die doffe veldpeonie,
Die met zijn uitgebleekte tronie,
Gebogen steel, en sierloos blad,
By de andre slechts schijnt meêgenomen,
Om in een hoek te zitten droomen,
Gelijkt my zeker al zoo wat.
Maar, liever dan u op te houën,
Met bloem voor bloemtjen uit dien kring,
Waar van ik heel veel wist te ontvouwen,
Beschouw my dezen Jongeling!
Gelooft gy 't, dat die geele bladen
Een frissche jonge borst verraden,
En dat de bloemnaam van Narcis,
Waar meê haar alle volken noemen,
Van geen oorspronkelijke bloemen,
Maar van een jeugdig knaapjen is? -
ô! Dat 's een waarheid, niet te ontkennen,
En die men licht bewijzen kan.
De schriften veler schrandre pennen
Getuigen daar eenstemmig van.
Voorzeker, laat zich menig logen
Door tuigen en geschrift betogen,
Die niet te minder logen blijft:
Maar echter, wat de lieden praten,
Het veiligst kunt gy u verlaten
Op 't geen een eerlijk Dichter schrijft.
Zy mogen somtijds in 't vertellen,
Naar 't oude recht der Poëzy,
Den toon een weinig laten zwellen,
En doen er iets van 't hunne by.
Maar als een Min met lint en strikken,
| |
[pagina 114]
| |
Haar voedsterling weet op te schikken,
Verandert dat het arme kind?
Of zal het onder Vrind en Magen
Zijns vaders naam niet mogen dragen,
Als zy 't in vreemde luren windt?
Of is de Liefde minder liefde,
Min teedre, ware, boezembrand
By dien zy eens in waarheid griefde,
Alschoon zy juist geen boogjen spant?
Is Nijd geen innig boezemknagen,
Ja, geen der ijsselijkste plagen,
En 't gruwzaamst ding op 't wareldrond,
Al heeft hy juist geen blaauwe slangen
Om 't hoofd in papiljotten hangen,
Geen stalen tanden in den mond?
Ach! laat een party lieden brallen
Met d' ijdlen naam van Filozoof.
Geen een uit al hun duizendtallen
Verdient een Dichterlijk geloof.
Zy vatten met hun redeneeren
De waarheid zoo maar by de kleêren;
Maar wip! daar glipt zy schuchter voort!
Ze is overschoon van lijf en leden;
Maar laat zich daarom niet ontkleeden,
Dat weet ze wel, dat niet behoort.
Maar Dichters weten van te leven,
En handlen met haar als 't betaamt.
Dien durft zy haar vertrouwen geven:
Zy maken meisjens nooit beschaamd.
Zy weten schoonheid op te sieren
Met bloemtjens, lovertjens, lauwrieren,
En al wat haar bevalligst staat;
En, met den halsdoek wat te plooien,
Ziet menig een, in schijn van tooien,
Wat verder dan het bloot gewaad.
| |
[pagina 115]
| |
Geloof des niemand dan Poëeten,
Indien gy iets gelooven zult.
Voor 't minst, van die zich Minnaars heeten,
Wordt meisjens steeds de kap gevuld.
En Filozofen of Geleerden -?
Och! die daar immer meê verkeerden,
Ervaarden wat voor soort het is.
De wijssten weten, niets te weten;
De domsten willen kundig heeten:
Daar hebt gy hun geheimenis!
‘Maar, die Narcissus dan? laat hooren!’
Dat was de welgemaaktste op aard,
Die ooit uit Nimfen was geboren,
En waarlijk elks bewondren waard.
Helaas! zoo schoonen zich vergapen
Aan 't uiterlijk van zoo veel knapen,
Wien geest noch inborst aanbeveelt;
Zoo moet er toch aan 't manlijk wezen,
Al geeft het zelfs geen ziel te lezen,
Een soort van schoonheid zijn bedeeld.
Het zij zoo! Maar dat schoon te schetsen,
Zie daar een moeielijke taak!
Het geen een Maagdenhart kan kwetsen,
Is my een onbegrijpbre zaak.
Ik weet dat frissche rozenkonen
Een minnelijke Maagd verschoonen:
'k Aanbid een schoone, blonde vlecht:
Ik kniel voor zachte blaauwende oogen: -
Maar al die schoonheên zijn vervlogen,
Zoodra ik ze aan een jongman hecht.
Stil, meisjen! foei! dat 's wel kwaadwillig! -
Maar waarom zegt ge 't my in 't oor?
‘Men toont zich nimmer onverschillig;
Dan voor het geen men zelf verloor.’
Dat 's braaf, men mag die spreuk wel hooren;
| |
[pagina 116]
| |
Maar echter, 'k heb het nooit verloren,
't Geen ik mijn leven nooit bezat.
En nogthans faalde 't niet aan Maagden,
Wier oogen aan de mijnen vraagden,
Of ik gevoel voor liefde had.
Nu meesmuilt ge, en belacht my weder!
Ach, meisjen, maak het niet te boos.
Uw hart is zacht, aandoenlijk, teder! -
Ik bid u, wees niet roekeloos!
Indien ik, met mijn grijze hairen,
Met al den afschrik van mijn jaren,
Nog wraak wou nemen voor dien hoon! -
Geloof my, 'k deed u ras bevinden,
Dat om een maagdlijk hart te binden,
Niets, minder noodig is dan schoon.
Maar 't schoon was aan Narcis geschonken
In de onvoorbeeldelijkste maat.
De Nimfen hingen aan zijn lonken,
En starden op zijn schoon gelaat.
't Was (zegt men) met een bloot aanschouwen
Onmooglijk, zich van 't vuur te onthouen
Der allersmorelijkste min.
De Maagden kwijnden, zuchtten, weenden,
Vergingen, smolten, of versteenden;
Maar geene nam zijn boezem in.
Gevoelloos voor eens meisjens kermen,
Als waar zijn hart met rots bedekt,
Ontvlood hy aan de minlijkste armen,
In wanhoop naar hem uitgestrekt.
Nimf Echo mergelde in spelonken,
Van 't blaakren van de minnevonken.
Tot enkle geest en schaduw uit;
En werd in 't hart der wildernissen,
Door laving voor haar brand te missen,
Een hol en lichaamloos geluid.
| |
[pagina 117]
| |
De Liefde zag dit en vergramde.
Zijn recht, zijn eerzucht, duldde niet,
Dat die, wat om hem was, ontvlamde,
De weêrmin uit het hart verstiet.
Men weet, hy kan zich wraak verschaffen;
En wel, door de uitgezochtste straffen!
ô Schoonen! geeft hier leerzaam acht!
De Liefde liet zich nooit braveeren,
Dan om de trotschheid te overheeren;
Dus, buigt met eerbied voor zijn macht!
De Jongling vond zijn hoogst behagen,
Om, met de Jachtboog in de vuist,
Het wild gedierte na te jagen,
Dat in de dichte wouden huist.
Hier volgde de Echo op zijn stappen,
En liet hem nergens zich ontsnappen,
Maar zweefde rustloos achter hem.
Dan ach! wat kan 't vervolgen baten!
Zijn wederzin ontaart in haten;
En zy, zy wordt een ijdle stem.
Vermoeid van 't heen en weder dwalen,
En van den Zonnegloed verhit,
Terwijl hy om wat aâm te halen,
In schaduw van de Ahornen zit;
Vernam hy by de heete vlagen
Van een der felste zomerdagen,
Het murmlend ruischen van een vliet,
Die op een hooger grond ontsprongen,
En door eene engte heengedrongen,
Met suelheid langs de struiken schiet.
Hy geeft zich op het stroomgeklater
Naar d' oever, gants met kroos bezet,
Maar vindt onzuiver, drabbig water,
Zich rollend door een slibbig bed.
Hy volgt de golving, naar beneden,
| |
[pagina 118]
| |
En 't vocht, allengskens afgegleden,
Verhelderd op een helwit zand;
Vliet samen met verscheiden aderen,
Die in een ruimen kom vergaderen;
En by een grasbeemd houdt het stand.
Daar, zacht, als ware 't, ingeslapen
Op 't zuizen van het lisplend gras,
Biedt de effen stroom aan de eer der knapen
Een frisschen teug en spieglend glas.
De bloemen die den rand omzoomen;
De top der naastgelegen boomen;
De neêrgebogen wilgentak;
De wolkjens, door het zwerk bewogen,
't Verdubbelt alles zich voor de oogen,
En spiegelt in het vloeibre vak.
De Jongling strijkt zijn blonde tressen
In 't nederbukken rugwaarts heen,
En buigt zich om zijn dorst te lesschen;
Maar ziet verwonderd naar beneên.
Hy ziet het blozen van zijn konen,
Die zich in 't stilstaand water toonen;
Zijn frisschen mond en zacht gelaat;
Het goud dat om zijn slapen vonkelt,
En, achtloos om zijn hals gekronkeld,
Bevallig afsteekt op 't gewaad.
Melinde! wat onnoozle dagen,
Waarin een Jongman als Narcis
Zich enkel bezig houdt met jagen,
En nog niet weet wat spieglen is!
Wat wint men, by beschaafde zeden,
Niet eindloos veel in kundigheden!
Wat zijn we niet voor uit gerend!
Waar zoudt ge thands een meisjen vinden,
(Ten ware, by geboren blinden)
Dat, twee jaar oud, geen spiegel kent?
| |
[pagina 119]
| |
Hy ziet den weêrschijn van zijn wezen,
Maar ziet het voor een meisjen aan,
En voelt zich iets in 't hart gerezen,
Het geen het heviger doet slaan.
Iets vreemds, dat, door zijn boezem woelend,
Door al zijn leden heen krioelend,
Hem in een zachten weemoed stort;
Begeerten, zuchten, op doet wellen,
Waar van hy zich de borst voelt zwellen,
En wier geweld hem meester wordt.
Hy hangt met onverzadigde oogen
Aan 't schoon, aan 't hem betoovrend beeld;
Verrukt, verbijsterd, opgetogen,
En door een zoete vlam gestreeld.
‘Ach! (zegt hy) die dien mond mocht kussen!
Zijn branding op die lippen blusschen!
En zijgen aan die blanke borst!’ -
De tranen springen langs zijn wangen; -
Hy laat het hoofd mistroostig hangen; -
En denkt aan water meer noch dorst. -
Met de onweêrstaanbaarste aller vonken,
Die liefde uit minlijke oogen schiet,
Verbranden hem zijne eigen lonken,
Te rug gekaatst door de effen vliet. -
Hy lacht - de beeldtnis lacht hem tegen: -
Voor tranen langs zijn wang gezegen,
Schenkt zy hem de eigen tranen weêr: -
Hy spreekt - zy schijnt te willen spreken: -
Verbleekt - en ziet haar ook verbleeken:
En zinkt in doffe mijmring neêr.
‘Zy mint my!’ zegt hy; buigt zijn leden: -
En tevens buigt zy naar hem toe.
Hy wijkt, zy schijnt te rug te treden,
In alles volgzaam, wat hy doe!
Hy biedt haar zijn verliefde lippen: -
| |
[pagina 120]
| |
Hy ziet de haren zachtkens tippen,
In 't vormen van den kus der min. -
Nu tracht hy haar in d' arm te omvangen
En kussende aan zijn borst te prangen,
Maar sluit er niet dan water in.
Dan water, dat, zijn' arm ontvloten,
En door de wemeling beroerd,
Het schijnsel, dat het hield besloten,
Met eenen uit zijne oogen voert. -
‘Zy vliedt! -’ Dit denkbeeld doet hem schrikken. -
Maar in slechts weinige oogenblikken
Verschijnt zy weêr in 't stilstaand nat. -
Hy waagt, om haar de hand te bieden,
Maar tevens doet die hand haar vlieden,
Terwijl ze naar de hare vat.
In 't eind, in al wat hy beproefde
Verijdeld en te loor gesteld,
Ontwaart de bitterlijk bedroefde,
De dwaling, die zijn hart beknelt.
Maar 't hart is daarmeê niet genezen:
Hy staroogt op het minlijk wezen,
Met oogen daar de ziel in blaakt;
En mint, en gloeit, en brandt van liefde:
Terwijl, te weten wat hem griefde,
Hem hopeloos rampzalig maakt.
Nog tuurt hy op die eigenste oogen;
Op dien aantrekkelijken mond;
Dien hairlok, van den wind bewogen,
En zwierende de schouders rond.
Nog doen hem de eigen rozenkaken,
Nog doet hem 't breede voorhoofd blaken,
Waar thands de wanhoop over zweeft:
Nog blijft zijn ziel met heet verlangen,
Aan 't hartbetoovrend schijnsel hangen,
Dat buiten hem geen voorwerp heeft.
| |
[pagina 121]
| |
Van oog- tot oogwenk meer ontstoken,
Verkeert zijn gloed in razerny.
Zijn tranen, gudzend uitgebroken,
Zijn stroomen, vlietend langs zijn zij'!
De gloed verteert zijne ingewanden:
Hy rukt, met onbesuisde handen,
Zijn gulden vlechten woedende uit.
‘Ach!’ zegt hy, in gebroken zuchten,
Die gloeiende aan zijn borst ontvluchten,
Maar die de wanhoop telkens stuit:
‘Ach! waarom my dat schoon gegeven?
Natuur! of, waarom my-alleen?
Of waarom deed het Lot my leven,
Op dat ik zijne gift beween?
Gy, Goôn der hooge Stargewelven!
ô! Rukt en scheurt my van my-zelven,
En maakt me uw weldaad niet tot straf! -
ô Ziet mijn matten boezem hijgen! -
Of, doet dit schijnsel lichaam krijgen!
Of, neemt my 't mijne gunstig af!’
Dus klaagt, dus kermt hy duizendwerven;
Maar eindloos starende op het beeld,
Waar van hy d' aanblik niet kan derven,
Die tevens hem vermoordt en streelt.
In 't eind verliest hy bloed en krachten,
En smelt in lavingloos versmachten,
Gelijk een waschklomp voor den haard.
De Hemel, met zijn wee bewogen,
Verandert hem uit mededogen,
In 't bloemtjen, dat zijn naam bewaart.
1798.
|
|