De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe ware kus.Ga naar voetnoot*Voorzeker, 't is een teedre lust,
Wanneer men 't blozend roosjen kust
Op lieve maagdenwangen!
Voorzeker, 't is een dierbaar pand,
Een lieve Maagdelijke hand
Met lip en mond te prangen!
En 't kusjen is verrukkend zoet,
Wanneer ge 't stookvuur van uw gloed
Op 't tintlend oog moogt wreken;
Of als men op een schoone borst
Een wederzijdsche minnedorst
Met kussen aan mag steken!
| |
[pagina 110]
| |
Maar kus of borst, of hand, of oog,
Of wat men immer kussen moog,
De kus is zonder leven:
De mond, de lieve mond-alleen,
Heeft kusjens in vol zaligheên,
En weet ze weêr te geven.
Dien zoeten balsem der Natuur,
Die 't blaakrend wee van 't minnevuur
Zoo streelend kan verzoeten,
Dien puurt men op den lieven mond;
Daar kust zich 't kwijnend hart gezond,
En mag zijn honger boeten.
De mond, de toegang tot het hart,
Is de echte tolk der boezemsmart,
De throon der mingenuchten.
Daar kleeft, daar mengt een minnend paar
Hun beider zielen aan elkaâr,
In wellustvolle zuchten.
Daar drinkt eene onverzaadbre min
Het levende genoegen in,
Met onuitputbre togen.
Daar wordt in elken ademtocht
Een nieuwe zaligheid gewrocht,
En brandende ingezogen.
Dan vliegen, onbeschrijflijk teêr,
De vlugge geesten heen en weêr
Tot d' oorsprong van het leven:
Verdubblen door hun zacht gewoel,
De schokken van het fijnst gevoel,
En doen de boezems beven.
Dan hijgen op der lippen boord,
In heete kussen halfgesmoord,
De vlotgeworden zielen.
Dan smelten, vlieten ze onder één,
In de onbeschrijfbre zaligheên
Waar van de kusjens krielen.
Dan, onverzaadlijk moêgekust,
| |
[pagina 111]
| |
In de overstelping van de lust,
En van de weelde dronken,
Bezwijmen ze, in de machtloosheid,
Die de allerhoogste lust, verbeidt,
Aâmechtig weggezonken!
ô Ongelijkbre Minnegod!
Zeg, is er tederer genot
In uw geheimste schatten? -
Gy grimlacht! - ô Hoe zalig dan,
Die slechts het minste deel daar van
Naar waarde kan bevatten.
1798.
|
|