De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijOde.Ga naar voetnoot*Alla piu vaga e cara virginella
Che mai spiegasse al vento chioma d' oro.
Onrustig hart, wat moogt gy dringen!
Laat af, laat af, ik kan niet zingen.
ô Zwijg, en laat mijn boezem rust!
Sints lang reeds wierd my keel en longen
Door 't prangend lijden toegewrongen;
Mijn Cythersnaren zijn gesprongen,
En 't laatste vonkjen van de lust
Is in mijne aders uitgebluscht. -
‘Maar zacht! 't is feest. Men wacht uw tonen,
't Strekt alles naar uw zang een opgetogen oor.
ô Stel de Vriendschap niet te loor!
Uw weigring waar dit Choor en hun verwachting honen.’ -
Ach! Vriendschap zal een Vriend verschoonen;
En - zie ik daar geen Lauwerkroonen,
De teekens van Apolloos zonen?
Ik beef voor 't kiesche Kunstgehoor. -
| |
[pagina 91]
| |
‘Maar vreugde en lust zijn aangezeten,
En tokklen u op 't dringendst aan.’ -
Gelukkig die zich mag vermeten,
Voor haar den zilvren toon te slaan!
Voor my, den boezem losgereten
Van wat me op aarde waardst mocht heeten,
'k Heb vreugde en wellust afgestaan. -
‘Maar zie hier jeugd by schoonheid bloeien,
Het rijkst vernuft by 't edelst hart!’ -
Geen schoonheid kan my meer ontgloeien,
Ik zag mijn dagen henenspoeien,
Mijn geest begraven in de smart. -
Onrustig hart, wat moogt gy dringen!
Laat af, laat af, ik kan niet zingen;
'k Zie niets dan nevels die me omringen,
De Hemel hangt omfloerst met zwart. -
‘Ondankbre, zwijg dan, kunt gy zwijgen;
Maar zie, aan wien ge uw zang ontzegt!
Voor wie men myrth- en lauwrentwijgen
Met roos en krokus samenvlecht!
Of kunt ge aan 't ongeruste woelen
Van 't wederstrevig hart niet voelen,
Wat Hebe voorzit aan dees disch?
Wat Zanggodes u aan zal vuren?
En wie in deze plechtige uren
De Godheid van den feestdag is?’ -
Mijn hart! gy wint, gy haalt het over!
Ja, voor die Godheid vloeit mijn Dicht!
De Winter-zelf draagt Lentelover
Op d' enklen wenk van heur gezicht!
Wat Zangaâr zou niet vrolijk bruischen,
Wat Dichtgalm niet verrukkend ruischen,
Daar zy het feestmuzyk gebiedt?
ô! Die in d' invloed van haar oogen
Nog vuur behoeft van Dichtvermogen,
Kent Chloë, kent de Dichtkunst niet. -
| |
[pagina 92]
| |
Gy, bloem der lieve Maagdenreien,
Die de eer van twee gewesten zijt!
Door de eer der Hollandsche valleien
Aan d' oever van den Theems benijd!
ô Laat me een hand vol slechte meien
Op dees uw blijden Jaardisch spreien:
De tooi der valschheid kent ze niet;
En 't is een boezem, wars van vleien,
Die u een zuivre hulde biedt.
Hoe loeg Natuur, ô roem der schoonen,
Hoe lieflijk gloor de Morgenstond,
Als ze, om heur meesterstuk te toonen,
En de allerzaligste echt te kroonen,
U uit uws Moeders schoot ontbond!
Die Vreugdedag, aan 's hemels bogen
Met aller Englen groet ter Oostkimme opgetreên,
Bracht, door een onvoorbeeldig pogen,
Het ongelijkbaarst zielsvermogen,
En de edelste bevalligheên -
Bracht alle gaven, saamgetogen,
Die ooit een vrouwenboezem zogen -
Bracht al wat onze starende oogen
Of daar of ginds bewondren mogen,
In u, ô waardigste, by een!
ô Zangtoon, klim hier! stijgt, mijn galmen,
Ter eer' van dezen Vreugdedag!
Zoo zich de toon der zwakke halmen
Tot Chloës roem verheffen mag! -
Ter eer' van haar, wier schelle snaren
Door Fabelzieke tooverkracht,
Geen Hebrus luistervaste baren
In 't worstlend bruischen doen bedaren;
Geen norschen wenkbraauw op doen klaren
In de onderaardsche folternacht;
Maar, als zy aan die lippen paren
Waar van een zaalge Hemel lacht,
| |
[pagina 93]
| |
Door opgetogen hart en aâren,
Door borst en ingewanden varen,
Met onweêrstaanbare overmacht!
Voor wie Natuur geen lauwerblaâren
Zoo frisch, zoo eêl heeft voortgebracht,
Dat ze immer voor die blonde hairen
Tot kransen saam te vlechten waren,
Heur glorie niet onwaard geacht! -
Ter eer' van haar, wier grootsche trekken
In 't met de Onsterflijkheid geteekende gelaat
Dien adel van het hart ontdekken,
Waar voor de onheilige aard heur oogen nederslaat. -
Wier voorhoofd, met die teedre glansen
Omstraald, waarmeê zich 't hoofd der zuivere Englen hult,
Verwelkbre bloem noch aardsche kransen,
Noch 't pogen van een hand tot haar versiering duldt. -
Wat zie ik? - ô Albasten wangen,
Omsluierd met den blos van 's hemels dageraad!
Wat pareldropjen zie ik hangen?
Wat wolkjen trekt zich saam in dat bedeest gelaat?
Neen, 'k zal de zedigheid niet tergen
Van 't hart, 't gevoelig hart, dat in dat blozen spreekt.
'k Weet, wat ontzag en kieschheid vergen,
En wee! die aan heur eisch ontbreekt.
Maar laat het daglicht zich verbergen,
Wanneer zijn gloed de kim ontsteekt?
ô Toonbeeld van voortreflijkheden,
Uit wie de Morgenstond der hoogste zielskracht blinkt;
Voor wie wat ooit werd aangebeden
In enkle nietigheid verzinkt!
Wat Hemelgeest, voor wien wy knielen,
(Zoo Englen ooit een hart bezielen)
Vervult, bezielt u door zijn kracht?
Wat vlam verheft dien zuivren boezem,
En paart aan uwen Lentebloesem
Die Zomeroogst van geest in al heur hoogste pracht?
| |
[pagina 94]
| |
ô Lentebloesem, zoo bevallig!
ô Zomeroogst, zoo grootsch, zoo rijk!
Wat zag ooit de aarde zoo lieftallig?
Zoo edel? zoo aanbiddelijk?
Minerv', wanneer ze in 't glinstrend wapen,
Omhuld met eeuwig lauwerblad,
Uit 's Vaders opgekloofde slapen,
Volwijs, volschoon, volmaakt, volschapen,
In Godenpraal te voorschijn trad: -
Minerv', wien alle Dichtrentongen
Het zegegalmend Iö zongen
Zoo verr' de scheemrende Oudheid heugt;
Had dus het maagdlijk hart doordrongen
Van wijsheid, waardigheid, en deugd.
En by die zielsuitmuntendheden
Verknocht zy d' eigen zwier der leden,
De zelfde aanbiddenswaarde leest.
Zoo zag men haar den boezem zwoegen,
Den mond gepeinsvol samenvoegen,
Het voorhoofd schittren van den geest!
Zoo had zy 't goud der blonde tressen,
Als door de hand der Huldgodessen
Om hals en schouders uitgespreid,
En vonkelde uit die eigenste oogen,
(Maar minder helder, meer betogen,)
Een zelfde vuur en majesteit! -
Buig neder, Oudheid! buig hier neder!
Zie hier uw Pallas, ô Atheen!
Haar vindt ge in Wilhelmine weder!
Uw hymnen voegen haar-alleen. -
Maar neen, in spijt van uw verzieren,
Minerv' was Wilhelmine niet;
Waar zoudt gy zielsverdiensten vieren,
Die ge in geen dubble maat in haar vereenigd ziet!
Vlieg, steiger, op gezwinde wieken,
ô Rijk vernuft der vlugge Grieken,
En schitter onnavolgbaar uit!
| |
[pagina 95]
| |
Boots, beitel, maal voor de opgetogen
Zich in uw vlucht verliezende oogen,
Wat rijkdom ge in uw schoot besluit! -
Ga, plonder van de zonnewielen
(En laat hem uw gewrocht bezielen)
Des Albezielers eêlsten gloed:
Met welk een luister uw Pandore
In 't oog zelfs van uw Godheên gloore,
Zy valt dit hemelbeeld te voet!
Gy, eer van Hellaas Kunstenaren
Waar nog uw eeuw een roem op draagt,
Door 't twee- en twintighonderd jaren,
Dat met heur glans is weggevaren,
Zoo min veroud als afgeknaagd!
Ja, die met ieder Jarenhonderd,
(Hoe 't Rijken, Volken, sloopt en plondert,
En warelddeelen schokt en keert)
Steeds meer geschat wordt, meer bewonderd,
En tot aanbidding toe, vereerd!
Gy, die de rotsen ademhalen,
De marmerblokken spreeken deedt,
En Godheên uit de kleiaard stralen,
Door uw ervaren hand gekneed!
Zeg, Polykleet, met recht verheven
Zoo lang één schoone kunst zal leven:
Wanneer ge uw pronkstuk bootsen zoudt,
Den God des lichts, wiens felle schichten
D' afgrijsbren Python deden zwichten;
Gehuld met eeuwigbrandend goud;
Den God der kunsten; dien der braven
Die op het spoor der glorie draven,
En d' algemeenen Zegenaar;
Hoe wist ge een voorhoofd uit te denken,
Om aan zoo groot een God te schenken,
Dat zijner niet onwaardig waar? -
Hoe vondt ge een oog, een mond, zoo edel? -
Hoe prentet ge in dien grootschen schedel
Een indruk van de grootste ziel? -
| |
[pagina 96]
| |
Uw hand vermocht dit doel te treffen
Door 't allerhoogste kunstverheffen,
En 't werd - Kathrijnes schoon profiel.
Natuur, hier moogt ge zegepralen!
Hoe fier, hoe hoog de kunstroem praalt,
Hier hebt ge in 't schoonst der Idealen
De Kunst verwinnend ingehaald.
Ja, Febus Godheid schijnt te zweven
Door 't ongelijkbre Kunstgewrocht;
Maar gy, gy deedt het uwe leven;
En - met een Godheid, meer verheven
Dan duizend Febussen, verknocht!
ô Godheid, die wy niet genaken
Dan met dat eerbiedvol ontzag,
Dat noch de roos der maagdenkaken,
Noch 't vuur, waar van men 't oog ziet blaken,
Noch wat een schoonheid kan volmaken,
Maar 't schoon der ziel-alleen in zielen storten mag!
Wat wierook kan mijn hand u brengen?
Wat offer kan uw hart gehengen
Van d' afgeleefden Kroonpoëet,
Die, voor een voorwerp zoo vervoerend
Het langverstramde speeltuig roerend,
Zijn kunst- en geestgebrek vergeet?
ô Dat ik, zonder onderdrukking,
Aan 't vuur van dees mijn geestverrukking
Den vrijen teugel vieren mocht!
ô Dat ik, zonder zelf bedwingen,
Vrijmoedig uit de borst mocht zingen,
In onbeklemden ademtocht!
Hoe steigerden, ô Wilhelmijne;
(Hoe thands hun toon ook kruipe en kwijne)
Mijn zangen op dit feestgety!
Ach! 'k voel, 'k gevoel het al te teder,
Mijn eerste jeugd herleefde weder,
Met al heur kracht van Poëzy!
| |
[pagina 97]
| |
Wat zeg ik? Ja, in spijt der jaren,
Des jammers, op mijn hoofd getast; -
In spijt van dees besneeuwde hairen;
In spijt van al mijn zielsbezwaren,
En wat mijn schouders drukt voor last; -
In spijt van wat de drift wou smooren,
Ik zong op nieuw de Cytherchoren,
'k Zong alles ademloos en stom;
'k Omslingerde u met eerfestonnen,
Op 't schittrendst voor uw oog gewonnen,
En strengelde er mijne armen om;
En 'k voerde u, overstelpt van Lauweren,
Voor 't oog van duizenden aanschouweren,
In Pindus blinkendst heiligdom.
Maar neen! mijn zang ontziet te steigeren,
Hoe weelderig de Dichtstroom vliet:
Mijn borst moet zich heur aandrift weigeren,
Schoon bloed en zangaâr bruischt en ziedt.
Ach! laat ze myrth en palmen plukken,
Aan wie dit voorrecht mag gelukken,
En 't hart geen andren plicht gebiedt!
't Geen in de hitte van 't verrukken,
Mijn boezem mooglijk uit zou drukken,
Voegt in mijn mond, voegt Chloë niet!
Neen, lieve Maagd, ik stel my palen.
'k Sla de oogen neder aan uw zij'.
Verdienste, als de uwen, af te malen,
Voegt aan gelukkiger dan my.
Een ander moge uw schoon verheffen,
Uw hart door zachte vleitaal treffen,
Ontfonkt door vlug en jeugdig bloed!
Die lieve zwier der schoonste leden, -
Dat vormsel der bevalligheden, -
Die tintlende oogen, zoo vol gloed, -
Zijn 't voorwerp voor geen dorre snaren,
Maar voor den bloei van Lentejaren,
Waar voor mijn Winter zwichten moet.
| |
[pagina 98]
| |
Al vindt men soms een handvol rozen,
In late Najaarslucht geteeld,
Zy missen 't hartbekorend blozen,
Dat door het Lentgebloemte speelt.
Ontbloot van geur en frissche verwen,
En op heur steel gedoemd te sterven,
Vertreedt haar 's Wandlaars wreede voet;
En geen der prille Herdersknapen
Verwaardigt zich om ze op te rapen
Tot siersel voor den zonnehoed.
Gelukkig hy, die in die oogen
Het vuur der teêrheid storten mag!
Gezegend is hy uit den hoogen!
Gezegend, zijn geboortedag!
Ach! 't Englendom nam blij' te moede,
Zijn wiegjen in hun trouwe hoede,
En kuschte met een blijden lach,
Dien 't onder alle stervelingen
In de eeuwige orden aller dingen
Tot zulk een heil geboren zag.
Voor my, de zaligste op deze aarde,
Indien ik, aan uw hart verknocht
(Het mijne kent, gevoelt zijn waarde),
Uw bloed, uw Vader, wezen mocht! -
Voor my, mijne oogen mogen leken,
Mijn lippen schroomen om te spreken,
Wanneer ik u de hand aan 't kloppend harte druk:
Maar neem het als een sprekend teeken
Van onberispbre zucht, van zucht voor uw geluk!
Ja, dierbre, waar het my gegeven,
Met Vaderlijke zorg en zucht
Geheel voor u te mogen leven,
Of op een Englenwiek geheven,
Als Schutsgeest om uw hoofd te zweven,
| |
[pagina 99]
| |
En u te omweemlen in de lucht!
Ach! nimmer trof u een dier rampen,
Die de afgrond uit zijn zwarte dampen
Het aardrijk ter verwoesting' wrocht:
Nooit leerde uw onschuld hartwee kennen;
En 'k keerde 't alles op mijn pennen,
Wat u gevaarlijk wezen mocht.
Ach! welk een baan staat voor u open,
Bevallige! waar treedt ge heen!
Wie heeft haar immer afgeloopen,
En niet bevochtigd met geween?
't Is waar, men hoort dien lusthof roemen,
De Zefir aâmt er zacht en teêr: -
Maar ach! maar wacht u, frissche bloemen!
Een enkel onweêr slaat u neêr.
'k Zie 't nyvre bijtjen om u zweven,
Wiens lippen rein en schuldloos zijn.
ô Bloos niet, hem dat hart te geven: -
Zijn boezem ademt geen venijn.
Maar midden onder 't bijgemommel
Vermengt zich wesp en dartle hommel:
ô Sluit uw boezem voor hun lust!
Ach! waar zy eens het knopjen naderen,
Daar hangen de verlepte bladeren,
Daar is de waas er afgekust.
Wijkt af, baldadigen! vermetelen!
Afzichtlijk ongediert', hou stand!
Laat vlieg en wuften vlinder zetelen
Op doffe veldpeoon of schijnschoone amarant:
Aast daar op de enkle schijnvertooning,
Doch spaart de frissche rozengaard!
Heur geurig wasch en zoete honing
Is voor een waardiger bewaard!
| |
[pagina 100]
| |
Maar spoedt gy aan, op Liefdevlerken,
Gy Bietjen, waar die knop op wacht!
In Hyblaas wierookrijke perken
Geen schooner, die u tegenlacht!
Hier moogt gy d' echten balsem puren,
Den rozenbalsem van Hymet!
Spoedt aan, spoedt aan, ô zalige uren!
De Zefir ruischt door 't myrthebed! -
Waar ben ik? Ja, geliefde schoone,
Gy, bloemtjen, 't geen ik hulde doe!
Geloof niet, dat mijn hart u hone,
Al wenscht het u dat bietjen toe!
ô Mocht ik 't leven u zien smaken,
Met een u waardige vereend!
Die waardig voor u wist te blaken! -
Die waardig was u 't hart te raken! -
Die u gelukkig wist te maken!
Een traantjen vloot er langs mijn kaken,
En 'k had voor altijd uitgeweend! -
Dan ach, wat mag men wenschen vormen!
Die schimmen der verbeeldingskracht!
Hy leeft, die 't aas der minste wormen
Zijn voorzorg niet onwaardig acht. -
Wat troetlen we in 't kortzichtig harte
(Steeds vruchtbre bronwel onzer smarte)
Die misdracht van 't verdwaasd verstand!
Ach! wat de toekomst ook moog geven,
Zy zij, ô God, aan u verbleven!
Ons lot is veiligst in uw hand.
Ja, gy, aan wien op 't vlak der vloeden
(Zy mogen gunstig zijn of woeden)
Mijn hart zich angstloos overlaat!Ga naar eind1
Uw Englen zullen haar behoeden!
Terwijl mijn kiel door 't pekel waadt.
Daar my aan afgelegen stranden
| |
[pagina 101]
| |
Het zonnespoor op 't hoofd zal branden,
Zal ze in uw gunst gelukkig zijn.
En die bewustheid zal my troosten,
Als hond- en kreeftgestarnt' my roosten,
En laafnis wezen voor mijn pijn. -
ô God van goedheid, God van zegen!
Die steeds d' oprechte hebt verhoord,
Alschoon ook tong en lippen zwegen,
En 't hart zijne inspraak hield gesmoord!
Vergeef op dit gezegend heden
Een hart, dat uw nabyheid voelt,
Zoo mooglijk onder de gebeden,
Waar meê het voor Uw throon durft treden,
Het minst onheilig zuchtjen woelt!
Zie neêr! beschouw de zichtbre trekken;
De panden, van Uw heilgenaê!
ô Laat Uw zegen ze overdekken!
Bewaar ze zuiver, vrij van vlekken,
En sla ze, als uwer waardig, gâ!
En, Hemel! is dat heil te koopen,
Voor jaren zwoegens, band, of dood?
Gy ziet mijn boezem voor U open!
Hy weigert niet wat Gy besloot. -
Maar zoude ik u, mijn Vriend, vergeten?
U, meê aan deez' Geboortedisch
Aan 't hoofd der plechtigheid gezeten,
Aan wie de feestdag heilig is?Ga naar eind2
Gy, dierbre Pollux der Helene,
Zoo vurig door mijn zang begroet!
Die (dat u God dit heil verleene!)
Uws Vaders naam en deugd onsterflijk maken moet! -
Neen, waan dit niet, ô Zoon eens Vaders,
Aan wien mijn hart zoo veel, zoo eindloos veel erkent!
Geen droppel bloeds zweeft door mijne aders,
Of 't wierd voor uw geluk blijmoedig aangewend.
| |
[pagina 102]
| |
Ja, zou voor al de Huwlijkspanden
Eens vriends, dien God me in 't leed tot toevlucht gaf en troost,
Mijn boezem niet gelijklijk branden?
Dan sloten zich mijne ingewanden
Voor mijn van God gebeden kroost.
Ach! zoo mijn wenschen iets vermogen,
Dan ('k rep van overvloed noch staat:
God werp' ze ons toe uit mededogen,
In de ons ten nut bestemde maat!)
Dan drukk' nooit onheil op uw schouderen!
Dan zijt gy 't beeld dier waardige Ouderen!
Als zy, der droeven toeverlaat! -
En zoo, aanminnige Christijne,Ga naar eind3
Gy tweede, die mijn hart verdeelt;
En wier begaafde hand de mijne,
Maar 't hart niet van zijn wonden heelt.
Zoo, op uw feest, uw Jaarfeestviering,
Uw vriend, verzonken in 't verdriet,
Geen bloemtjen bracht ter dischversiering,
Misduid het d' armen balling niet!
Wat zijn wy, wat's 't vernuft der kranke stervelingen!
Ach! blazen door den wind gevormd op 't bruischend ruim.
Ja, in den samenhang der dingen,
Nog minder dan het waterschuim!
Een koeltjen doe den storm bedaren,
Nu blinkt de luchtbel ons in 't oog,
Nu rijst hy op den rug der baren,
En schittert met de glans van 's hemels regenboog.
| |
[pagina 103]
| |
Één oogwenk! en de lucht wordt donker,
De wind blaast fel, de golf zinkt neêr;
En ach! 't is uit met zijn geflonker;
Hy duikt, hy breekt, hy is niet meer.
Doch paar, in dees mijn zang, met uw geliefde zuster,
Vereenigd door het hart, vereenigd door mijn Lier,
Gelijk de blinkende liguster
Naast Floraas blozende eglantier!
Ja, mag mijn toon zich des vermeten,
ô Lieve trits bevalligheên,Ga naar eind4
Koomt, schakelt als een gouden keten,
In dees mijn vreugdezang by een!
Of, zou er nog iets aan ontbreken,
Koomt, telgen van dit blij, dit zalig huisgezin!Ga naar eind5
Koomt allen, van één vuur ontsteken,
Ik vlecht er al uw schakels in.
Koomt, Ouders, zalige Echtelingen!
Dees keten is uw huwlijkspraal!
Dees schakeling van zegeningen
Dees keten, wil ik zegenzingen
Op dit gezegend vriendenmaal!
Nooit praalde in 't oog der Morgenlanden,
Op goud- en parelketens prat,
Albasten borst of wasschen handen
Met zulk een onwaardeerbren schat.
ô Pronkt met die zoo dierbre keten
In 't oog der Godheid die haar gaf;
En, wordt ze u eindlijk los gereten,
| |
[pagina 104]
| |
Herneemt haar weder, onverbeten,
Aan de overzijde van het graf!
Die keten moet van bloemen bloeien,
Van vruchten, die Gods heilgloed stoov'!
En uw gezaligd huis doen groeien
Als Libans weeldrigst Cederloof! -
Ziet daar, ô Ouders! Lieve spruiten!
Ziet daar mijn hart u uitgestort!
Maar neen, die u dat hart zou uiten,
Kwam stem en ademtocht te kort.
Neen! - Harten, die in 't hart kunt dringen,
Zijt gy de tolken van het mijn!
Vervult mijn onvermogend zingen;
En - moge 't u gevallig zijn.
En gy, ô Luister onzer dagen,
Van wie mijn toon begon, in wie hy einden moet!
Wat heeft mijn hart u op te dragen? -
Wat heb ik, dan een handvol bloed? -
Gy echter kent dat hart volkomen,
Dat hart in 't ongeval doorweekt!
Dat bloed dat nimmer schroomt te stroomen,
Waar eer, waar plicht, waar Godsdienst spreekt!
En zoude 't dan versmading duchten,
Wanneer het ongeveinsde zuchten,
Wanneer het tederheid en reine wenschen wijdt?
Neen, teedre, neen; het durft zich streelen,
Dat ge ook in zijne zucht zult deelen,
Gelijk gy deelt in 't geen het lijdt. -
| |
[pagina 105]
| |
Welaan! - Één vonkjen van die oogen!
Één lonkjen dan! geliefde Maagd! -
O - kan de zedigheid gedogen,
Indien men meer vermetel vraagt?
ô Laat me u dan in de armen klemmen,
En laat een teedre, laat een Vaderlijke kus
De wenschen van mijn hart bestemmen!
De Algoede God verhoor ze dus!
1796.
|
|