De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijWenschen aan Betzy,
| |
[pagina 86]
| |
En hoe zouden dan de tonen,
Die mijn hand de Luit ontwringt,
Schoonheid, deugd, en jeugd verschoonen,
Waar zy in heur luister blinkt!
Ach! by 't goud der zonnestralen
Is geen Schilderkunst bestand,
En zal ik hun luister malen,
Met de koolpen in de hand?
Lieve Betzy, 't is u honen,
Zoo 't zich iemand onderwindt. -
Zoo men onder duizend schoonen
Niets beminnelijker vindt;
Zoo zich in die blakende oogen
't Zoetste hart bespeuren laat;
ô Waar is dan Dichtvermogen
Tot uw Hoogtijdtooi in staat!
Ach! wat zouden doffe klanken,
Enkel lucht en ademtocht -?
Dorre, bladerlooze ranken,
Tot een winterkrans gewrocht?
Zouden die tot siersel strekken
Van een maagdelijke kruin,
Die de rijkste bloemtjens dekken
Uit der schoonheid Lentetuin?
Neen, geen vale winterblaâren,
Zijn voor 't jeugdig hoofd geteeld
Met wiens kronkelende hairen
De verliefde Zefir speelt:
In wier schitterende vlechten,
Om den blanken hals verspard,
Zich de Minnegoodtjens hechten
Tot belaging van ons hart.
| |
[pagina 87]
| |
Neen, Melieve! wacht geen rozen! -
Wat 's het keurigst Dichtgebloemt'?
Dat er op uw kaken blozen,
Worden door geen kunst volroemd. -
Wacht vooral van stramme snaren,
Van een uitgeputten geest,
Van den wintertijd der jaren,
Geene bloemen op uw Feest!
Neen; maar neem oprechte wenschen
Van een zuivren boezem aan.
Anemoon en roos verslensen,
Zang- en cythertoon vergaan:
Maar 't oprechte zielverlangen,
Dat de braafheid opwaart zendt,
Wordt van Hem in gunst ontfangen,
Die der tijden teugel ment.
Dan, wat zou ik wenschen kunnen,
Als ik aan uw gaven denk?
't Geen u 't noodlot wou vergunnen,
Duldt geen grooter heilgeschenk.
Schoonheid kan u niet verfraaien.
ô Die hebt ge voor uw deel,
En om hoofden te doen draaien,
Rijkelijk en al te veel. -
Jeugd by d' eersten bloei van 't leven
Toe te wenschen, ging voor spot; -
En naar meerder geest te streven,
Ware ondankbaar zijn aan God. -
Wat er van verdienstlijkheden
Aan te winnen is door vlijt,
Wierden zy u toegebeden,
't Waar een gants misplaatst verwijt. -
| |
[pagina 88]
| |
Minnaars - Schrik niet, lieve schoone!
Waarom kleurt gy op dit woord?
't Is de lachende Dione,
Tot wier scepter gy behoort! -
Minnaars zullen nooit ontbreken:
Och! die waar was nimmer schaarsch;
En die harten weet te ontsteken,
Schept zich licht bewonderaars.
Schatten? - Wee den onberaden',
Wien het hart aan rijkdom kleeft!
Hy, die alles kan verzaden,
Weet, wat ieder noodig heeft.
Laat zijn Wijsheid ons verzorgen
In die welbestemde maat,
Die voor 't hartontrustend morgen
Slechts geen kommer overlaat!
Wat dan, dierbre, schiet er over
Voor de wenschen van mijn hart? -
Ach! beschouw den armen slover,
In zijn zangstof gants verward!
Ach! wat voorraadschat van zegen
Zijn verbeelding zich ontsluit,
Alles is u reeds verkregen,
De Almacht liep den wensch voor uit.
Was er echter in dit leven
Ooit een heilstand zoo volmaakt,
Ooit een schepsel zoo verheven,
Dat het hart naar niets meer haakt?
Zou uw boezem niets gevoelen,
Dat naar zielsbehoefte zweemt?
Zou er niet een zucht in woelen,
Die zich eenig voorwerp neemt?
| |
[pagina 89]
| |
Wat dien zucht ook moog verwekken,
('k Weet, een hart, zoo onbevlekt,
Kan het niet tot schaamte strekken,
Waar zijn neiging ooit naar trekt)
ô! Gods goedheid doe dat slagen!
't Menschenminnend Englenchoor
Moog het voor zijn aanschijn dragen,
En die wensch ga niet te loor!
Lieve Betzy! wees gezegend!
Wees het, met een blij gemoed!
De eigen hand, die weldaân regent,
Is het die ze smaken doet.
En, schoon u mijn lage klanken
Lof noch offeranden biên,
ô Mijn hart zal vurig danken,
Mag ik u gelukkig zien!
1796.
|
|