De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijEvagoras aan Kalyce.Ga naar voetnoot*Ik ruil geen goud van Koninklijke kroonen
Voor 't rustvol hart, dat nooit om meerder vroeg;
En 't waar, den mensch en zijn bestemming honen,
Indien ik zei, dat ik u afgunst droeg.
Maar, als ik u van zulk een hand zie streelen,
ô FilidorGa naar eind1, hoe ongeacht gy zijt!
Dan wensch ik, ja, om in uw lot te deelen;
Dan voelt mijn hart het knagen van den Nijd.
Maar, lieve Maagd, kan dit uw hart gehengen?
Dat lieve hart, dat zoo verheven denkt!
Gy kent mijn vlam! gy ziet mijn tranen plengen!
En - 't is een dier, waar gy uw gunst aan schenkt!
Hy wordt gestreeld van die aanbidbre handen,
Waar aan mijn hart zoo vaak vertroosting zocht: -
Waarop mijn mond - met bevende ingewanden -
Nog nooit een kus, dan steelswijs, drukken mocht!
Hy mag ze vrij, hy onverstolen, kussen,
Ontheiligen met zijn onreinen muil!
Hem gunt uw hart, het geen mijn brand moest blusschen,
| |
[pagina 76]
| |
Daar ik, voor hem, aan uwe voeten huil!
Hy op uw schoot -! ô Hemel! zoo rechtvaardig,
Is dan mijn lot zoo onbesef baar wreed!
En is een hond dien godenzetel waardig,
Terwijl men my het brekend hart vertreedt!
Hy, op uw schoot, (dien schoot van zaligheden!)
Een zoeten lach verrassen op uw mond!
Een zucht misschien, uw teder hart ontgleden,
Die...uit uw borst zich uitstort in den hond!
Zijn dierenmuil mag uwen adem vangen!
Zijn vuile snuit, naar walglijk aas gestrekt!
En 't hondsch gezicht jaagt op uwe eerbre wangen
Geen schaamteblos als gy zijn oog ontdekt!
ô Ziet gy dan in die afgrijsbre blikken
De afschuwlijkheid der gruwzaamste ontucht niet?
Doet u de vlam, de vloekvlam, niet verschrikken,
Die 't geile dier uit schaamtlooze oogen schiet?
Neen, lieve Maagd, vertreed, vertrap den droeven,
Die aan uw kniên uw ongenâ betreurt!
Doe hem 't gewicht van al uw wrevel proeven!
Verplet hem vrij, dien gy dit waardig keurt!
Maar laat dat hart, waar voor Gods Englen blaken
In Hemelschen, in onvermengden gloed,
Maar laat, ô laat uw boezem niet genaken
Van 't geen dat hart ten afschrik strekken moet!
Laat andren, wien, van God en deugd vervallen,
't Ontaarte hart ontmenscht, verbeestlijkt is,
In arm en schoot met vuig gedierte brallen,
Tot mijn, tot uw, tot 's Hemels ergernis!
U, lieve Maagd, u voegen zuivre bloemen
Op blanke borst en Maagdelijken schoot:
Of, is er iets dat zich u waard mag noemen;
U voegt, wat u mijn teedre boezem bood.
Mijn boezem -? Neen, ik heb uw hart verloren:
Geen haatlijk dier kon ooit uw gunstling zijn!
Het diende slechts om my door 't hart te boren;
En - wees voldaan! - die angel was vol pijn.
Ach! al te vol! - ô Dierbre Hartgodesse!
Ik kusch die hand, die my zoo bloedig treft:
| |
[pagina 77]
| |
Eén traantjen slechts (dat dit mijn branding lessche!)
Is al de wensch, die in mijn hart verheft.
Één traantjen, ja, dat uit die Hemelsche oogen
De hand besproeit, waarop mijn mond zich kleeft,
En in uw borst, hoe vreemd van 't mededogen,
Ten minste, blijk van menschlijk wezen geeft!
1796.
|