De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijTheokles aan Neëra.Ga naar voetnoot*Die ooit een minnend hart van 't minnend hart kon rukken,
Die was geheel ontmenscht, die was verstaald van hart.
Maar harder, die zijn vlam uit nooddwang onderdrukken,
En 't leven lijden kon in zulk een boezemsmart.
Neen, dit vermag ik niet! Dit mag geen doorstaan heeten,
Geen worstlen tegen 't lot, geen zegen over 't leed.
De riethalm wordt geschud; de pijnboom, omgesmeten:
't Is zwakke moedloosheid, die van verduren weet.
Neen, dierbre! 'k bloos des niet; ik sluit mijn hart u open:
Het kent die kracht, dien moed...neen, 't kent die laauwheid niet:
Die lafheid, die zich paait met hersenschimmig hopen,
Zich-zelv heur lot verbloemt, of, lijdende, iets ontziet.
Neen, 't is gedaan, mijn Ziel! ik heb genoeg geleden:
Waar leef, waar lijde ik voor, terwijl ik u ontbeer?
Mijn overweldigd hart, mijn overwelmde reden,
Mijn uitgeblaakt verstand, kent rust noch leven meer.
Laat andren uit uw oog en licht en leven scheppen,
Voor my is 't eeuwig nacht op deze onzalige aard.
| |
[pagina 72]
| |
In elk verloopen uur hoor ik mijn dooduur kleppen.
In 't graf, in 't graf-alleen is rust voor my bewaard.
Laat zich de ondankbren dan, die u mijn' arm ontscheuren,
Vergasten op 't gezicht van mijn ontijdig lijk!
En, wacht u, dat ge in 't oog een traantjen laat bespeuren,
Het ware een hoon voor hun, het minste deernisblijk!
Neen, juichen moet ge alsdan! het hoofd met bloemen kransen!
Het ouderlijk gezag wierd door uw rouw getergd!
ô Weiger, weiger niet, om op mijn graf te dansen!
't Is kinderlijke plicht, die u een moeder vergt!
Ach, wreede! kunt ge u-zelv een oogenblik beraden,
Te deelen in heur haat, of mijn verteerend vuur?
Welaan dan! 't is mijn bloed, waar in uw voet moet baden,
Die keuze is ras bepaald, zy sta my nog zoo duur!
Laat, laat dat leven dan, dat eens zoo roemrijk gloorde,
Verdoven, met den glans van duizend lauwerblaân!
Een hartvermeestrend oog, waarvan my de opslag moordde
Heeft al wat heerlijk scheen, in eens te niet gedaan.
Na tibullus III, 2.
1796.
|
|