De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
Stesichorus aan Glycere.Ga naar voetnoot*Wat baat het my, de lucht te geesslen door mijn zuchten,
Onstuimiger dan de aâm van d' ongestuimen wind:
Niet om 't verloklijk zoet van wulpsche zingenuchten,
Of marmren gevelpraal, of hoogheid van bewind!
Niet om 't verleidend slijk des rijkdoms op te zamelen,
Waar in 't begeerlijk hart noch maatstaf kent noch peil!
Neen, aan Glyceres kniên mijn teêrheid uit te stamelen,
Zie daar mijn eenigst -, daar mijn eenigdierbaar heil!
Ach! neen, 'k begeer geen schat. Ik kon hem achterlaten,
Toen de eer, de plicht, my riep, en 'k wensch hem niet weêrom.
En, Dierbre, in uw bezit veracht ik Koningsstaten,
Wees gy, wees gy-alleen mijn eenig eigendom!
ô Gulden dageraad, die my u weêr mocht geven!
ô My gelukkige, waar my dat heil bereid,
Van met u, aan uw zij', voor u-alleen, te leven!
Zoo'n zegen kent geene aard, geene aardsche zaligheid!
Mijn waarde! ô welk een lot, zoo, in weêrkeerig blaken,
De Hemel nog ons lot te samen schaaklen mocht!
Ons in elkanders arm dat Hemelsch zoet doen smaken,
Dat Liefde-alleen verschaft, aan reine deugd verknocht!
ô Dat voor u, mijn ziel, mijn eenigst welbehagen!
Mijn zweet, mijn daaglijksch zweet, mocht drupplen op den grond!
'k Zou, roemende in mijn lot, het plettrend Krijgsroer dragen,
Of drijven de ijzren ploeg door de omgedolven klont.
'k Zou 's Hemels steilste zon en halfjaarsnachten tergen,
En 't ontoeganklijkst pad besteigren zonder pijn!
En, klaavrend dwars door 't ijs der Kalidoonsche bergen,
Zou me uw verkwikbre lonk een rustvol Eden zijn.
ô Dierbre, aan uwe zij'! Wat zou my daar ontbreken,
| |
[pagina 71]
| |
Van 't Hemelsch oog bestraald, waar uit uwe onschuld lacht?
Wat wenschen konde een hart in die bestemming kweken?
Wat grooter zaligheid waar zelfs in 's hemels macht?
Ach hoop, balsturig lot, hoop andren op met gaven!
Geef my 't geringe brood, gezaligd door haar beet!
Geef my, in d' ijzren boei voor haar te mogen slaven;
En zoek geen andre op aard die zich gelukkig heet.
Of, is dit lot me ontzegd, waartoe my 't haatlijk leven
Verlengd? mijn gruwbre pijn zoo eindloos uitgerekt?
Waartoe my 't daglicht ooit, het schuwbre licht, gegeven?
Dan liever met mijn bloed de heillooze aard bedekt!
Na tibullus III, 3.
1796.
|
|