De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 69] [p. 69] Aan gloorroos, by de te rug zending van een door haar verloren dichtstukjen.Ga naar voetnoot* Aglaia had een strik van heur gewaad verloren. - Een strik van heur gewaad? - Dat kan niet wezen, neen! De kleeding der Bevalligheên Is met die zustrentrits geboren; En dat verliest men niet, dat aangeboren is; Ik heb het dus voorzeker mis. - Nu! 't was misschien een lint, gekronkeld in heur vlechten; Of mooglijk wel een bloem, die op het blonde hair Uit dartle weelde niet wou hechten, En d' adem van Zefier ten buit geworden waar. Een lint, een bloem, van 't hoofd der minnelijke Aglaie! - Die zoo gelukkig was dat hy dit kleinood vond! - Dit heil viel d'ouden Altamont, Een' armen herder uit Achaie, Op zekere avondstond te beurt. Hy kende 't pand, en wie 't behoorde, En, schoon gekreukt, verslenst, gesleurd, Geen wonder, zoo zijn hart ontgloorde! Wat deed hy? - Juist als ik: hy bracht het pand weêrom. - ‘Zie daar te recht een trek van suffen ouderdom! Een jongling had, voor 't minst, voor bergloon iets bedongen: Een kus, een handendruk, een lieven lonk, een lach!’ - Zoo oordeelt heel de jeugd van Altamonts gedrag. - Voor my; ik deed als hy, maar - lieve Gloorroos, ach! Indien ik van uw gunst het bergloon hopen mag, 'k Aanvaarde 't, hoogst verrukt; maar 't zij niet afgedwongen! 1796. voetnoot* Mengelpoëzy I, 172. Vorige Volgende