De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Bruiloftszang.Ga naar voetnoot*Zoo schoon, zoo overschoon als de eerste van de dagen,
Die 't pas geschapen oog verkwikte door zijn licht:
Zoo lieflijk als de zon na de ijslijkste onweêrvlagen,
Die 's Zeemans hair te berge jagen,
Zoo blinkt U 't avondrood in 't vlammende aangezicht!
Gelieven! van wat drift bevangen,
Staan u de kolen van 't verlangen
Dus fel te glimmen op de wangen,
Dus fel te schittren door 't gezicht?
Daal, blijde nacht, ja daal op 't wachten
Van de al te teêr verteêrde Twee!
Daal haastig, minlijkste aller nachten!
Uw schaduw voert de rust van 't hijgende versmachten,
Zy voert voor 't minnend hart den open' hemel meê!
Daal haastig, minlijkste aller nachten!
Vriendin der schoone Cythereê!
De morgen prijk' met rozebladen,
En druip' van balzem op haar paden,
Op veld, en akker, beemd, en stroom!
Niets haalt de glans van haar gewaden
By 't flikkren van uw' mantelzoom.
Uw gordel tintelt van een' luister
Die d' uchtendblos van 't oost verwint:
En 't lieflijk van uw eenzaam duister
Gevoelt de boezem die bemint.
De Wijsgeer moog by de eerste stralen
Van 't daaglijks rijzend Hemelrond
| |
[pagina 42]
| |
Den Zanggodiunen cijns betalen,
En wierooke aan den morgenstond!
In sombere avondschemeringen
Aan de eeuwig bleeke Nachtvorstin
Zijn leed en liefde toe te zingen,
Dit heeft, by liefdes folteringen
Een balsemende zoetheid in.
ô Zoetheid, zaligheid der liefde!...
Vertrouwlijke eenzaamheid der stilste duisternis!
Och of geen daglicht ooit uw zoete nevels kliefde
Wen 't uur van tederheid daar is!
Och of die tranen eeuwig vloten,
Die 't diep, die 't teêr gevoel van nieuwe zaligheid
In saamgeklonken mingenooten,
Uit oogen, vol van vuur, uit dankbre boezems schreit!
Gy weent, mijn oog? - Gy moogt hier weenen:
Mijn borst is al te vol van 't voorwerp van mijn' zang,
Om zich in zulk een' engen prang,
Van zoete tranentroost te spenen.
Mijn boezem schreit, mijn harte bloedt:
'k Ben louter vuur en vlam en gloed: -
Ach! 't uwe spreke, Odilde, en 'k zal van wellust weenen!
Maar neen! wat zoude uw teder hart -?
Ach, leerde ik 't niet verstaan en uit uwe oogen lezen?
En zou het met het mijn niet gants eenstemmig wezen,
In wensch, begeerte, en vreugd, en tederheid, en smart? -
Gewis, die lieve traan verzekert me in uwe oogen
Dat, waar de liefde zoo de zielen samensmolt,
Zy nooit een' zweem van smart in 't harte kon gedogen,
Of - met de teêrste vreugd vergold.
Gy proeft dit, dierbre Nieuwverbonden!
Gy proeft dit, en ons hart juicht uwen heilstand toe!
Hebt ge ooit de pijn der minnewonden,
| |
[pagina 43]
| |
Hebt ge ooit haar weën ondervonden,
(Wie leeft er die haar smart niet somtijds zuchten doe?)
Hebt ge ooit die weën ondervonden,
Zy zijn in d' oceäan van 't huwlijksheil verslonden. -
Gy proeft dit! juicht, ô Nieuwverbonden! -
Ons aller harte juicht u toe.
Ja, juicht! wat kan u thands weêrstreven?
De hand van God leidt zelve u 't zalig Eden in.
Geniet thands: 't is uw recht, geen gunst meer van de min.
't Gordijn van 't heiligdom wordt voor u opgeheven,
Treedt in, waar de Echt u reeds den kelk der wellust biedt;
Wy volgen u met 't hart - onze oogen durven niet.
Doch staakt, bedwingt dat tintelöogen
Die zuchten, beurt om beurt beandwoord en herhaald!
Indien mijn zangen iets vermogen,
Dat uitstel wordt u straks met dubble winst betaald.
Mijn zang zal zelf u daar geleiden,
Waar weelde en lust u reeds verbeiden,
En de Echt heur tempelchoor met frisse rozen vloert.
Gunt slechts, gunt thands een wijl verpozing
Aan de onbescheiden minnekozing,
Waardoor gy ons de ziel ontvoert.
Ach, waarom zoudt ge aan uw genoegen
Een praalzucht die ons leed trotseert,
Beschimping van het lot van uw vereerers, voegen?
Onttrekt uw heil aan 't oog van die dat heil ontbeert.
Wy zien, verzuchtende, in ons lijden
Naijvrig op naar uw verblijden,
En bieden u om strijd genegene offers aan:
Gy, daar we u hart en Cyther wijden,
Wat zoudt gy hart en zang versmaân?
Ik weet het, dierbare Echtelingen,
Mijn ziel gevoelt het al te wel,
| |
[pagina 44]
| |
Dan dat ik vriendschaps tederst zingen
Op zulk een hooge waarde stel!
Ik weet het, dat in de oogenblikken,
Als harten, zoo vereend, zoo na zijn aan 't genot,
Het aardrijk van zijne as zou wrikken,
En zy, onvatbaar voor verschrikken,
Doordrongen van elkaâr, niet achten op hun lot.
Ik weet, ik weet het, en, Gelieven,
Ik verg uwe aandacht niet voor woordenpralery:
Mag één, één enkle zucht het hemelspansel klieven,
Mijn kloppend hart wil niets daarby.
Wien 't lust, moog hooger tonen stellen,
Schoei' wieken aan zijn' geest ten steilen hemelvaart!
Moog 't opgetogen oog ontsnellen!
Uw heil maakt in mijn oog het schoonst tooneel van de aard.
Mijn geest blijft op dit schouwspel staren,
En wenscht by dat geluk geen steigrende Arendsvlucht:
'k Laat eikeloof en lauwerblaâren
Voor 't stroef trompetgeschal en daavrend krijgsgerucht!
Wien 't lust, moog eerelovers gaâren;
My - een' verliefden wederzucht!
Wien 't lust, moog dartle tonen spelen,
En tergen 't zedig oor en maagdelijk gelaat!
Moog lusten, voor den tijd, in zwakke zielen telen,
En plondren 't schuldloos hart van 't edelste sieraad.
Gy hebt dit niet van my te wachten,
Beminnelijke bruid, ô neen!
't Geheim der gouden huwlijksnachten
Is heilig - en voor u-alleen.
Zoude ik dien eerbren blos trotseeren,
Die op uw lieve lippen waakt?
Verga die 't heiligst durft onteeren,
En 't huwlijk tot een spel van dartle losheid maakt!
Uw' bruigom voegt het, u te leeren,
| |
[pagina 45]
| |
(ô Voorwerp van zijn huwlijksmin!)
Uw' bruigom voegt het, u te leeren,
Waarom zich de Echtkoets doet begeeren:
En ik, ik neem zijn plaats niet in.
Dat uur genaakt - de nevels zinken!
De liefde wenkt u reeds van verr',
En wijst u op 't ontijdig blinken
Van de onverwachte morgensterr'. -
Wat doen wy? Staken we onze zangen!
En gy geniet, ô teder paar!
Geniet den prijs van 't heet verlangen,
Dat u den boezem toont te prangen;
Smelt - vloeit - gaat over in elkaâr!
Gelieven, ja! - smelt leên in leden,
Mengt ziel in ziel, en bloed in bloed!
Stroomt weg in duizend zaligheden,
Die alle denkbeeld overschreden;
By 't rustloos tong- en lippenkneden,
Door kreet by kreet, de borst ontgleden,
Door nieuwe tokkeling, gevoed!
Verzinkt in dat wellustig Eden,
Beroofd van keunis, spraak, en reden,
In stroomen van den teêrsten gloed!
Nog eens, stroomt weg in zaligheden,
Waarvan my 't denkbeeld, spraak en reden,
Gevoel en kracht, bezwijken doet!
Daal, nacht! - neen, wacht u van te klimmen!
Verleng uwe uren, rek haar uit!
Verbied aan de ochtendzon, te glimmen:
Blijf meesteres van beide kimmen:
En - eer de tiende maan zal klimmen,
Maak blijde moeder van de bruid!
|
|