De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Mijmering.
| |
[pagina 38]
| |
Doen zweven om uw borst, en om uw treden waren,
En blijven u gestaag en onafscheurbaar by.
Zal al die zuchtjens, al die teedre traantjens tellen,
Die de eensgesmaakte weelde aan uw herdenking kost;
Van 't overkropt gevoel uw' lieven hals zien zwellen,
Wen 't opgekrompen hart u voor den gorgel botst:
Zal, aan dat hijgend hart, op zijnen adem azen,
Gevoelen, hoe het gloeie, en gloeiend om my dorst';
Zal kalmen troost en rust op uwe lippen blazen,
En vagen de angsten weg van uw geprangde borst.
Dit wil, dit eischt mijn trouw, en dat geboorteteeken,
Welks invloed beider lot voor eeuwig heeft verëend:
Dat heeft de zelfde vlam in beider borst ontsteken,
En laat geen scheiding toe van dood of lijkgesteent?
Zijn kracht mag me aan uw' arm, niet aan uw hart onttrekken;
En wierp hy ook mijn rif aan 's aardrijks uiterste oord,
Mijn adem vloge u toe, zou om uw leden strekken,
En wolken om die borst, die me eeuwig toebehoort.
Een zelfde geest bezielt, en aâmtoogt in ons beiden,
Vloeit van mijn hart in 't uwe, en van uw hart in 't mijn;
En 't zoo beminnende van 't minnende af te scheiden,
Zou geen verdelgen, neen, het zou te niet doen zijn.
Neen, schoone, 'k schroom geen' dood in 't aaklig onweêrkraaien:
Geen zee, die me overstelpt en in den adem smoort;
Geen vratig ingewand van alverslindbre haaien;
Geen steenklip, die door 't nat naar 's drenklings boezem boort.
Neen, mag ik, 't licht ontrukt, aan uwen boezem kleven,
En, wiegende in de lucht, u drijven boven 't hoofd,
(Mijn leven is by u, ô leven van mijn leven!)
'k Vergun aan 't woedend lot zoo veel het me ook ontrooft.
Mijn dierbre, 'k ben getroost - Te zalig waar mijn sneven,
Indien ik aan uw borst, en van uw oog besproeid,
In 't klemmen van uw' arm den jongsten zucht mocht geven,
En smooren in den daauw, die van uw lippen vloeit.
Te zalig! ja gewis; maar 'k weet den dood te lijden,
Met al wat yslijk is, omgeven en bekleed:
'k Heb moed, om tot mijn eind met golf en klip te strijden;
Maar één, één eenig deel verbidde ik van mijn leed.
Uw' haat? - Odilde, neen! In u den haat te vrezen! -
| |
[pagina 39]
| |
Nooit neemt uw hart den plooi van 't wrokkend haten aan.
Neen, deze gunst-alleen zij aan mijne asch bewezen:
Leer buigen voor het lot, en aan uw' rouw weêrstaan!
Dit smeek ik u, ik u! op uwe, op mijne liefde!
Of, is er iets op aard nog teêrder aan uw hart,
Wel, denk dan aan mijn dood, en zoo die dood u griefde,
Bemin dien rouw om my, en lijd des levens smart.
|
|