De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Verlangen.Aan Odilde,
| |
[pagina 29]
| |
Laat menigte van onheilstarren,
By Zee- en Landman hoog geducht,
De ziel van anderen benarren;
My treft geen voorspook in de lucht.
By u, in uw verkwikbre lonken
Berust de zon, die voor my rijst:
Die zijn de ontzachbre starrevonken,
Waarin zich 't lot uws minnaars wijst.
Mag, mag me uw lief gelaat beschijnen,
Dan gaat de Hemel op voor my,
In spijt van duizend wolkgordijnen,
Waarvan de lucht betrokken zij.
Mag ik mijn heil in de oogen lezen,
Waaraan zich 't lot mijns levens hecht,
Dan doet my Leeuw- noch Kreeftstar vreezen,
Hoe ze ook mijn lukgestarnt' bevecht'.
Gy, overheerschster van mijn zinnen,
Godes, mijns levens Schikgodin!
Wat kan ik anders dan beminnen?
Wat anders denken dan de min?
Wat kan ik wenschen, hopen, duchten,
Dan u, uw teêrheid, en uw' haat?
Wat schenkt my rampen of genuchten,
Dan 't toovervuur van uw gelaat?
ô Zalig! in die lieve trekken
Den spiegel van uw ziel te zien!
Die schittering van gunst te ontdekken,
Die minnende oogen steeds bespiên!
ô Zalig! 't edelste aller harten
Te peilen in 't verrast gezicht!
De leniging der felste smarten
Te ontfangen van dat flonkerlicht!
Volzalig, dus te durven hopen,
Te leeren juichen in zijn lot!
Voor al zijn bloed dien prijs te koopen,
ô Welk onschatbaar heilgenot! -
En zou, daar 't opgaan van den morgen
My nader tot dien wellust brengt,
Zou mijn versmachtend harte zorgen,
| |
[pagina 30]
| |
Wat lucht of starrenhemel wenkt?
Neen, 'k zegen 't vrolijk uchtendkrieken,
Dat op mijn hijgend roepen daagt;
En vliege u toe op vreugdewieken,
Door 't heet verlangen onderschraagd.
'k Vlieg, reikend met gebogene armen,
Met hals en lippen, t' uwaart heen:
En met zijn zuchtjens na te kermen,
Koelt Zefirs adem my de leên.
'k Vlieg, starend met verstarde blikken
Op 't oord, waar 't hart my henen drijft;
En zie met wellustvol verkwikken,
Hoe verr' elk ander achter blijft.
Ik aâm en schep met zielsontroeren
Elk koeltjen dat my tegenvloeit;
Of 't me eenig zuchtjen toe mocht voeren,
Dat in uw' boezem had gegloeid.
'k Gevoel noch kou' noch regenvlagen,
Noch storremende hageljacht,
Noch kletterende donderslagen;
Van haar vervuld, die op my wacht.
Verbeelding maalt my duizend kusjens,
Waarmeê me uw lieve mond verbeidt,
Doortrokken van de teêrste lustjens,
Van meer dan aardsche zaligheid.
Reeds brengt verbeelding me aan uw voeten:
Reeds kleeft ze me aan uw lieve borst:
Reeds doet zy me een onthaal ontmoeten,
Waarmeê nooit hart zich vleien dorst. -
Verbeelding? - Hemel, ach! verbeelden -!
Die kusjens zijn dan enkel waan!
En de allerzaligste der weelden
Heeft slechts een ingebeeld bestaan! -
ô! Wee dan zielen die gevoelen!
Wee minnaars, wien het hart verkwijnt!
Wat zal de vlam, die opbruischt, koelen?
De hoop, haar schaduw zelfs, verdwijnt!
Gaat, droeven, sleept uw harde keten
Gedwee en met aanbidding, om!
| |
[pagina 31]
| |
Maar wat zoudt ge u tot hoop vermeten!
Het heil is andrer eigendom. -
Het heil! - Ontzetlijkste aller rampen!
Geen hoop, geen uitzicht op 't geluk!
Met de uitgezochtste pijn te kampen!
Te moeten sterven in den druk! -
En ach! hoe zoet nogthands voor 't harte,
't Geen de ongeveinsde min doet slaan:
Om u te sterven in de smarte;
Om u te lijden, te vergaan!
Hoe zoet, in 't zeegnen van de pijnen,
Te mogen sterven aan uw kniên!
U 't stervend hart in duizend pijnen,
In 't jongste zuchtjen, aan te biên!
ô Zoo dit lot me ook waar beschoren,
Volvrolijk ijlde ik 't in 't gemoet':
Volvrolijk zag ik 't licht geboren,
Het geen het my bereiken doet!
Wel klimt dan, spoedt, ô Zonnewielen!
Schenkt me aan Odildes kniên weêrom!
Vergoden moogt gy me of ontzielen,
Gy zijt my even wellekom.
Ja, dierbre! 'k vlieg, door niets te teugelen;
Wat is er, dat de liefde stuit?
En zy, zy geeft mijn' voeten vleugelen!
Doch echter 't hart vliegt nog voor uit. -
't Vernieuwt zich, dat er van zijn hijgen,
Aan 't uwe, rust en lafenis,
En voor den zucht, die 't op doet stijgen,
Verkoeling aan uw lippen is.
Genoeg dan! - Doch, zoo 't hevigst blaken
Zijn' indruk oefent op 't papier,
Ge ontfangt, ô voorwerp van mijn haken,
Een' brief, geheel van vlam en vier.
|
|